Exodus 1-3
Het Boek
De Israëlieten worden in Egypte
1 1-4 Dit zijn de namen van de zonen van Jakob en hun gezinnen die met hem meegingen naar Egypte: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issachar, Zebulon, Benjamin, Dan, Naftali, Gad en Aser. 5 Zo gingen in totaal zeventig mensen met hem mee (Jozef was al in Egypte). 6 Na verloop van tijd stierven Jozef en zijn broers en zo kwam er een einde aan hun generatie. 7 Hun afstammelingen waren echter erg vruchtbaar en hun aantal nam snel toe. Uit die kleine groep van zeventig mensen groeide een groot volk, dat het hele land Gosen bevolkte.
8 Toen kreeg Egypte een nieuwe koning, die Jozef niet gekend had. Hij voelde dan ook geen enkele verplichting tegenover de inwoners van Gosen. 9 Hij zei tegen zijn eigen volk: ‘Die Israëlieten zijn gevaarlijk. Dat volk vermeerdert zich zo snel dat het, als er ooit oorlog komt, vast en zeker de kant van onze vijanden zal kiezen en het land zal verlaten. 10 Wij moeten zorgen dat het zover niet komt.’ 11 Daarom zetten zij de Israëlieten in bij de bouw van de voorraadsteden Pitom en Raämses. De opzichters dwongen hen tot zwaar werk. 12 Maar hoe zwaarder het werk en de onderdrukking werden, des te sneller groeide het volk. De Egyptenaren zagen dat met lede ogen aan en verzwaarden de druk. 13 De Israëlieten moesten zware slavenarbeid verrichten, zowel op het land als bij de productie van stenen. 14 Mishandeling was aan de orde van de dag. 15 Maar alsof dat nog niet genoeg was, riep de farao, de koning van Egypte, de vroedvrouwen Sifra en Pua bij zich. 16 Zij moesten alle pasgeboren jongens doden en de meisjes in leven te laten. 17 Maar Sifra en Pua waren godvrezende vrouwen en weigerden de koning te gehoorzamen. Zij lieten alle babyʼs leven. 18 De koning liet hen bij zich komen en riep hen ter verantwoording: ‘Waarom hebben jullie mijn bevelen niet uitgevoerd en toch de pasgeboren jongens in leven gelaten?’ 19 ‘Koning,’ antwoordden zij, ‘die Hebreeuwse vrouwen hebben zulke snelle bevallingen dat wij het niet kunnen bijhouden. Ze doen er niet zo lang over als de Egyptische vrouwen!’ 20 God zegende het werk van deze vroedvrouwen, zodat het volk Israël steeds talrijker werd. 21 Omdat de vroedvrouwen goed hadden gehandeld in de ogen van de Here, gaf Hij hun zelf ook kinderen. 22 Toen gaf de farao zijn hele volk opdracht alle pasgeboren Hebreeuwse jongetjes in de Nijl te gooien. Alleen de kleine meisjes mochten blijven leven.
De geboorte van Mozes
2 In die tijd trouwden een man en een vrouw uit de stam van Levi en stichtten een gezin. 2 Zij kregen een zoon. Zijn moeder zag dat het een mooie baby was en daarom verborg zij hem drie maanden lang in haar huis. 3 Op een gegeven moment was het niet langer mogelijk het kind verborgen te houden. Zij pakte een mandje van biezen, bestreek het met pek en teer, legde de baby erin en zette het mandje in de rietkraag langs de rivier. 4 Het zusje van de baby bleef van een afstand kijken wat er met het kind gebeurde. 5 Zo zag zij hoe de dochter van de farao zich in de rivier kwam baden. Deze liep met haar dienaressen langs de waterkant en kreeg het mandje in het oog. Een dienares haalde het naar de kant 6 en toen de prinses het deksel opende, lag daar een baby! Hij huilde. Vol medelijden zei ze: ‘Dit moet een Hebreeuws kind zijn.’ 7 Toen stapte het zusje van de baby er op af en zei tegen de prinses: ‘Zal ik een Hebreeuwse vrouw zoeken die het kind voor u verzorgt en het de borst kan geven?’ 8 ‘Ja, doe dat maar,’ antwoordde de prinses. Het meisje rende naar huis om haar moeder te gaan halen! 9 ‘Neem dit kind mee naar huis en verzorg het voor mij,’ droeg de prinses de moeder van de baby op. ‘Ik zal u er goed voor betalen.’ De moeder nam het kind in haar armen mee naar huis en verzorgde het.
10 Toen de jongen wat ouder was, bracht zijn moeder hem naar de prinses, die hem aannam als haar zoon. Zij noemde hem Mozes (dat ‘Uitgetrokken’ betekent) omdat zij hem uit het water had gehaald.
11 Jaren later, toen Mozes een man was geworden, kreeg hij aandacht voor de erbarmelijke omstandigheden waaronder zijn volk moest leven. Op een dag was hij er getuige van dat een Egyptenaar een Hebreeër sloeg. 12 Hij overtuigde zich er eerst van dat er niemand in de buurt was, sloeg toen de Egyptenaar dood en begroef het lijk onder het zand. 13 Een dag later kwam Mozes weer bij zijn Hebreeuwse broeders en zag twee mannen met elkaar vechten. ‘Waarom slaat u uw eigen broeder?’ vroeg hij de man die de aanleiding had gegeven. 14 ‘Waar bemoeit u zich mee,’ zei de man minachtend. ‘U denkt zeker dat u onze leider en rechter bent! Wilt u me soms doodslaan net zoals gisteren die Egyptenaar?’
Toen Mozes merkte dat zijn daad bekend was geworden, sloeg de angst hem om het hart. 15 En terecht, want toen de farao ervan hoorde, gaf hij bevel Mozes te arresteren en terecht te stellen. Maar Mozes vluchtte naar het land Midjan. Toen hij daar was aangekomen en naast een bron zat uit te rusten, 16 kwamen zeven meisjes, dochters van de priester van Midjan, naar de bron om water te putten en de drinkbakken voor hun vaders schaapskudde bij te vullen. 17 Maar andere herders joegen de meisjes bij de bron weg. Mozes kwam hen echter te hulp en zorgde dat de kudde water kreeg. 18 Toen de meisjes terugkwamen bij hun vader Jetro, zei deze: ‘Wat hebben jullie de kudde snel te drinken gegeven vandaag!’ 19 ‘Een Egyptenaar beschermde ons tegen de andere herders,’ zeiden de meisjes, ‘hij haalde water voor ons en gaf de kudde te drinken.’ 20 ‘Waar is die man dan nu?’ vroeg hun vader. ‘Hebben jullie hem daar gewoon laten staan? Nodig hem uit voor het eten.’ 21 Mozes besloot de uitnodiging van Jetro om bij hen te blijven wonen, aan te nemen en Jetro gaf hem zijn dochter Sippora als vrouw. 22 Sippora raakte in verwachting en kreeg een zoon, die zij Gersom (Vreemdeling) noemden. Want Mozes zei: ‘Ik ben een vreemdeling in een vreemd land.’
23 Enkele jaren later stierf de koning van Egypte. De Israëlieten hadden het nog steeds zwaar te verduren onder het slavenjuk en hun geklaag steeg op naar God. 24 God hoorde hen in de hemel en dacht aan het verbond dat Hij met Abraham, Isaak en Jakob had gesloten (Hij zou hun nakomelingen naar het land Kanaän terugbrengen). 25 Hij zag hoe ze onderdrukt werden en wist dat het tijd was geworden om hen te redden.
Gods opdracht aan Mozes
3 Mozes was herder geworden over de schapen van zijn schoonvader Jetro, de priester van Midjan. Op een dag was hij met de kudde aan de rand van de woestijn vlakbij de Horeb, de berg van God. 2 Daar verscheen de Engel van de Here aan hem als een vuurvlam, midden in een braamstruik. Toen Mozes zag dat de braamstruik wel vlam had gevat maar niet verbrandde, 3 liep hij er naar toe om het beter te bekijken. 4 Toen de Here dat zag, riep Hij: ‘Mozes, Mozes!’ ‘Hier ben ik,’ zei Mozes. 5 ‘Kom niet dichterbij,’ zei de Here. ‘Trek uw sandalen uit, want u staat op heilige grond. 6 Ik ben de God van uw voorouders. Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.’
Mozes hield zijn handen voor zijn ogen, want hij durfde niet naar God te kijken. 7 Toen vervolgde de Here: ‘Ik heb de ellende van mijn volk in Egypte gezien en Ik heb de jammerklachten over hun onderdrukking gehoord. 8 Ik ben gekomen om hen uit de handen van de Egyptenaren te redden. Ik zal hen vanuit Egypte naar een ander, een goed land brengen. Dat zal een groot land zijn, een land dat overvloeit van melk en honing. Het is het land waar de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten wonen. 9 Ja, het gejammer van het volk Israël is tot Mij in de hemel doorgedrongen en Ik heb gezien met wat voor slavenwerk de Egyptenaren hen onderdrukken. 10 Ik ga u nu naar de farao sturen om van hem te eisen dat u mijn volk uit Egypte wegleidt.’
11 ‘Maar dat kan ik helemaal niet, daar ben ik helemaal niet geschikt voor,’ stamelde Mozes. 12 God zei: ‘Ik ben toch bij u! Dit is het bewijs dat Ik degene ben die u heeft gezonden: als u het volk uit Egypte hebt weggeleid, zult u God op deze berg aanbidden!’ 13 Maar Mozes vroeg: ‘Als ik naar de Israëlieten ga en hun zeg dat de God van hun voorouders mij heeft gestuurd, zullen zij vragen: “Over welke God heb je het?” Wat moet ik dan antwoorden?’ 14 ‘Zijn naam is: Ik ben die Ik ben,’ was het antwoord. ‘Zeg maar tegen hen: “Ik Ben” heeft mij gestuurd! 15 Ja, zeg hun: “De Here, de God van jullie voorouders, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, die heeft mij naar jullie toegestuurd”. De naam Here zal Ik voortaan dragen en zo zal elke generatie Mij noemen.’ 16 ‘Roep de leiders van Israël bijeen,’ droeg God hem op, ‘en zeg tegen hen: de Here, de God van onze voorouders, is mij verschenen en heeft mij gezegd: “Ik heb mijn volk opgezocht en gezien wat hun in Egypte wordt aangedaan. 17 Ik zal hen redden van de slavernij en de onderdrukking en hen brengen naar het land waar nu nog Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten wonen. Dat is een land dat overvloeit van melk en honing.” 18 De leiders van het volk van Israël zullen deze boodschap geloven. Zij moeten meegaan naar de koning van Egypte en hem zeggen: “De Here, de God van de Hebreeërs, heeft met ons gesproken en ons opgedragen drie dagreizen ver de woestijn in te trekken en Hem daar offers te brengen. Wilt u ons laten gaan?” 19 Maar Ik weet dat de koning van Egypte u niet zal laten gaan, tenzij hij daartoe wordt gedwongen. 20 En daarom zál Ik hem dwingen! Ik zal Egypte te gronde richten met mijn wonderen, zodat hij u ten slotte zal laten gaan. 21 Ik zal ervoor zorgen dat de Egyptenaren u bij het vertrek zullen overladen met geschenken, zodat u niet met lege handen hoeft te vertrekken. 22 Iedere vrouw moet van haar meesters vrouw en buurvrouwen juwelen, zilver, goud en de beste kleren vragen. Uw zonen en dochters zullen gekleed gaan in het beste van Egypte!’
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.