Add parallel Print Page Options

Jezus wordt gevangen genomen

18 Nadat Jezus dit had gezegd, ging Hij met zijn leerlingen naar de overkant van de beek de Kedron. Daar ging Hij met hen een tuin in. Ook Judas die Hem ging verraden, kende die tuin. Want Jezus was daar vaak met zijn leerlingen geweest. Judas kwam daar ook naartoe. Hij had een groep soldaten en tempelbewakers meegekregen. Ze hadden lantarens, fakkels en wapens bij zich. Jezus wist wat er allemaal met Hem zou gaan gebeuren. Hij stapte naar voren en zei tegen hen: "Wie zoeken jullie?" Ze antwoordden Hem: "Jezus van Nazaret." Hij zei tegen hen: "IK BEN dat."[a] Ook Judas die Hem had verraden, stond bij hen. Toen Jezus zei: 'IK BEN dat,' wankelden ze achteruit en vielen op de grond. Jezus vroeg opnieuw: "Wie zoeken jullie?" En ze zeiden: "Jezus van Nazaret." Jezus zei: "Ik zei jullie toch dat IK dat BEN. Als jullie Mij zoeken, laat deze mannen dan gaan." Zo gebeurde wat Jezus kort hiervoor had gezegd: 'Van de mensen die U Mij heeft gegeven, heb Ik niemand verloren laten gaan.' 10 Simon Petrus had een zwaard bij zich. Hij trok het en sloeg het rechteroor van de slaaf van de hogepriester af. Die slaaf heette Malchus. 11 Jezus zei toen tegen Petrus: "Steek je zwaard weg. Ik moet de beker van Gods straf leegdrinken[b] die de Vader Mij geeft. Het is nodig dat dit allemaal gebeurt."

12 De soldaten, hun hoofdman en de tempelbewakers namen Jezus gevangen en bonden Hem vast. 13 Ze namen Hem eerst mee naar Annas, de schoonvader van de hogepriester Kajafas. 14 Kajafas was de man die de Joodse leiders de raad had gegeven: 'Het is het beste om één man te doden, zodat het niet met het hele volk slecht afloopt.'

Petrus zegt dat hij Jezus niet kent – Jezus voor de Vergadering

15 Simon Petrus en nog een leerling volgden Jezus. Die andere leerling was een kennis van de hogepriester. Hij ging met Jezus mee het paleis van de hogepriester binnen. 16 Maar Petrus bleef buiten bij de poort wachten. De andere leerling, die dus een kennis van de hogepriester was, kwam weer naar buiten en praatte met de bewaakster van de poort. Daarna nam hij Petrus mee naar binnen. 17 De bewaakster zei tegen Petrus: "Jij hoort toch ook bij de leerlingen van die Man?" Maar Petrus zei: "Nee hoor, ik niet!" 18 De slaven en knechten hadden een vuur gemaakt, omdat het koud was. Daar stonden ze zich bij te warmen. Petrus ging bij hen staan om zich ook te warmen.

19 De hogepriester stelde Jezus vragen over zijn leerlingen en over wat Hij aan de mensen leerde. 20 Jezus antwoordde hem: "Ik heb openlijk tegen de mensen gesproken. Ik gaf aldoor les in de synagoge en in de tempel, waar de Joden uit alle plaatsen bij elkaar komen. Ik heb niets in het geheim gedaan. 21 Waarom stelt u Mij dan nu vragen? Vraag aan de mensen die hebben geluisterd wat Ik heb verteld. Zij weten wat Ik heb gezegd." 22 Toen sloeg één van de knechten Jezus in zijn gezicht en zei: "Hoe durf Je zó tegen de hogepriester te spreken?" 23 Jezus antwoordde: "Als Ik iets verkeerds heb gezegd, zeg Mij dan wát er verkeerd was. Maar als het goed was, waarom sla je Me dan?" 24 (Annas had Hem geboeid naar de hogepriester Kajafas gestuurd.)

25 Simon Petrus stond zich nog steeds te warmen. Opnieuw zei iemand tegen hem: "Jij hoort toch ook bij zijn leerlingen?" Maar hij zei: "Nee, hoor! Ik niet!" 26 Eén van de slaven van de hogepriester was een familielid van de man van wie Petrus het oor had afgehakt. Hij zei: "Ik zag je daarnet in de tuin toch bij Hem?" 27 Petrus zei weer dat het niet waar was. Op datzelfde moment kraaide er een haan.

Jezus bij Pilatus

28 Ze brachten Jezus van Kajafas naar het gerechtsgebouw van de Romeinen. Het was inmiddels vroeg in de morgen. Zelf gingen ze het gerechtsgebouw niet in, om niet onrein te worden.[c] Want dan zouden ze het Paasfeest niet mogen vieren. 29 Daarom kwam de Romeinse bestuurder van Judea Pilatus[d] naar buiten om hun te vragen: "Waarvan beschuldigen jullie deze Man?" 30 Ze antwoordden hem: "Als Hij geen kwaad had gedaan, zouden we Hem niet bij u brengen!" 31 Pilatus zei tegen hen: "Neem Hem mee en veroordeel Hem volgens jullie eigen wetten." De Joden zeiden tegen hem: "We mogen van de Romeinen niemand de doodstraf geven." 32 Zo gebeurde wat Jezus van tevoren had gezegd over de manier waarop Hij zou sterven.[e]

33 Pilatus ging het gerechtsgebouw weer in. Hij riep Jezus en vroeg Hem: "Ben Jij de koning van de Joden?"[f] 34 Jezus antwoordde hem: "Zegt u dit uit uzelf of hebben anderen u dit over Mij gezegd?" 35 Pilatus antwoordde: "Ik ben toch geen Jood? Jouw volk en de leiders van de priesters hebben Jou bij Mij gebracht. Wat heb Je gedaan?" 36 Jezus antwoordde: "Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Als mijn Koninkrijk van deze wereld was, zouden mijn dienaren voor Mij hebben gestreden. Dan hadden de Joden Mij niet gevangen kunnen nemen. Maar mijn Koninkrijk is niet van deze wereld." 37 Toen zei Pilatus tegen Hem: "Je bent dus een koning?" Jezus zei: "U zegt zelf dat Ik een koning ben. Ik ben geboren en op deze wereld gekomen om de waarheid te vertellen. Iedereen die van de waarheid houdt, luistert naar Mij." 38 Pilatus zei tegen Hem: "Ach, wat is waarheid?" Daarna ging hij weer naar buiten en zei tegen de Joden: "Volgens mij is Hij nergens schuldig aan. 39 Maar ik heb de gewoonte om op het Paasfeest een gevangene vrij te laten. Willen jullie dat ik deze 'koning van de Joden' vrijlaat?" 40 Ze begonnen te schreeuwen: "Nee, laat niet Hem vrij, maar Barabbas!" Barabbas was een rover die iemand gedood had.

Footnotes

  1. Johannes 18:5 Jezus gebruikt hier de woorden IK BEN. In het Grieks staat daar 'ego eimi,' wat veel nadrukkelijker is dan de gewone manier om 'ik ben...' te zeggen. In het Oude Testament maakt God Zich met de naam IK BEN aan Mozes bekend. Lees Exodus 3:14. Door deze naam te gebruiken geeft Jezus dus aan dat Hijzelf God is. Vergelijk met Matteüs 14:27.
  2. Johannes 18:11 Jezus ging de straf op Zich nemen die wíj verdiend hadden met onze ongehoorzaamheid aan God. Met de 'wijnbeker' wordt in de bijbel vaak Gods straf bedoeld. Lees bijvoorbeeld Jeremia 25:15.
  3. Johannes 18:28 Joden mochten niet het huis in gaan van niet-Joodse mensen, want daar zouden ze 'onrein' van worden.
  4. Johannes 18:29 Israël was veroverd door de Romeinen en een soort provincie van het Romeinse Rijk geworden. Pilatus was de bestuurder van een deel van die provincie. De Joden mochten niet zelf iemand kruisigen. Dat mochten alleen de Romeinen. Daarom wilden ze Pilatus een reden geven om Hem te doden.
  5. Johannes 18:32 Jezus wist dat Hij gekruisigd zou worden. Lees Johannes 3:14. Dat was een Romeinse straf. De Joden zouden hem met stenen doodgegooid hebben.
  6. Johannes 18:33 Voor verschil van mening over de Joodse godsdienst zou Pilatus Jezus niet hebben laten doden. Maar wel als Jezus gezegd zou hebben dat Hij een koning van de Joden was. Dat zou rebellie tegen de Romeinse keizer zijn. Daarom was dat de beschuldiging waarmee ze bij Pilatus kwamen.

De arrestatie van Jezus

18 Na deze woorden ging Jezus met zijn leerlingen een tuin in aan de overkant van het Kidrondal. Ook Judas, zijn verrader, kende deze plek, want Jezus was daar vaker geweest met zijn leerlingen. Judas had van de leidende priesters en Farizeeën een troep soldaten en tempeldienaars meegekregen en met hen ging hij naar de tuin. Zij hadden fakkels, lantaarns en wapens bij zich. Jezus wist wat Hem zou overkomen. Hij liep hun tegemoet en vroeg: ‘Wie zoekt u?’ ‘Jezus van Nazareth,’ antwoordden zij. ‘Ik ben het,’ zei Hij, terwijl Judas, die Hem uitleverde, erbij stond.

Bij het horen van de woorden ‘Ik ben het’ deinsden ze terug en vielen op de grond. ‘Wie zoekt u?’ vroeg Jezus nog eens. ‘Jezus van Nazareth,’ was het antwoord. ‘Ik heb toch gezegd: Ik ben het! Als het u om Mij te doen is, laat die anderen dan gaan.’ Daarmee kwam uit wat Hij eerder eens gezegd had: ‘Van hen die U Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren laten gaan.’ 10 Toen trok Simon Petrus een zwaard, haalde uit en sloeg Malchus, de knecht van de hogepriester, het rechteroor af. 11 Jezus zei: ‘Doe dat zwaard weg! Zou Ik de beproeving die de Vader Mij stuurt, uit de weg gaan?’

12 De soldaten en tempeldienaars namen Jezus gevangen. Zij boeiden Hem 13 en brachten Hem eerst bij Annas, de schoonvader van Kajafas, de hogepriester van dat jaar. 14 Kajafas had indertijd tegen de Hoge Raad gezegd: ‘Het is goed dat één mens sterft voor het hele volk.’ Annas stuurde Jezus, die nog steeds geboeid was, door naar de hogepriester Kajafas.

15 Simon Petrus en een andere leerling volgden Jezus. Die andere leerling was een kennis van de hogepriester. Hij mocht tegelijk met Jezus de binnenplaats van het paleis op. 16 Maar Petrus moest buiten blijven. De andere leerling kwam terug, sprak even met de portierster en nam Petrus toen mee naar binnen. 17 De portierster zei: ‘U bent zeker een leerling van die Jezus.’ ‘Nee, hoor,’ zei Petrus. 18 Omdat het koud was, hadden de knechten en bewakers een vuur gemaakt waarbij zij zich warmden. Petrus ging er ook bij staan.

19 De hogepriester ondervroeg Jezus over zijn leerlingen en ideeën. 20 ‘Het is algemeen bekend wat Ik heb gezegd,’ antwoordde Jezus. ‘Ik heb vrijuit gesproken. Ik sprak openlijk in de synagoge en in de tempel, overal waar de Joden bij elkaar komen. 21 Waarom ondervraagt u Mij eigenlijk? Er zijn genoeg mensen die Mij hebben gehoord. Vraag het aan hen. Zij kunnen u precies vertellen wat Ik gezegd heb.’ 22 Een van de bewakers gaf Jezus een klap in het gezicht. ‘Zo wordt niet tegen de hogepriester gesproken!’ zei hij. 23 ‘Als Ik iets fout heb gezegd, vertel het Mij dan,’ zei Jezus. ‘Maar als ik gelijk heb, waarom slaat u Mij dan?’

24 Ondertussen stond Petrus zich bij het vuur te warmen 25 en enkele van de mannen vroegen hem: ‘Zeg, bent u ook niet een van zijn leerlingen?’ ‘Welnee!’ antwoordde Petrus. 26 ‘Maar ik geloof dat ik u bij Hem in de tuin heb gezien,’ zei een knecht van de hogepriester. Deze was familie van de knecht van wie Petrus een oor had afgeslagen. 27 Petrus ontkende het opnieuw. Direct daarna kraaide er een haan.

28 ʼs Morgens in alle vroegte brachten zij Jezus van het paleis van Kajafas naar het paleis van de Romeinse gouverneur. Maar zij gingen er niet naar binnen, om zich niet te verontreinigen door het huis van een heiden binnen te gaan. Als zij dat gedaan hadden, zouden ze niet mogen eten van het lam dat met Pesach, het Joodse Paasfeest, geofferd werd. 29 Daarom kwam gouverneur Pilatus naar buiten en vroeg: ‘Waarvan beschuldigt u Hem?’ 30 ‘Van iets heel ernstigs,’ antwoordden zij. ‘Anders zouden we Hem niet bij u hebben gebracht.’ 31 ‘Neem Hem maar weer mee,’ zei Pilatus. ‘U hebt een eigen wet. Spreek zelf maar recht over Hem.’ ‘Maar het is ons verboden zelf iemand terecht te stellen,’ brachten de Joden er tegenin. 32 Dit klopte met wat Jezus had gezegd over de manier waarop Hij zou sterven.

33 Pilatus ging het gebouw weer binnen en liet Jezus bij zich brengen. ‘Bent U de koning van de Joden?’ vroeg hij. 34 ‘Bent u zelf op die gedachte gekomen?’ vroeg Jezus. ‘Of hebben anderen u dat verteld?’ 35 ‘Ik ben geen Jood!’ zei Pilatus. ‘U bent hier gebracht door de priesters van uw eigen volk. Waarom weet ik niet. Wat hebt U gedaan?’ 36 Jezus antwoordde: ‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Als dat zo was, zouden mijn lijfwachten met geweld hebben verhinderd dat Ik in de handen van de Joden was gevallen. Nee, mijn koninkrijk is niet van deze wereld.’ 37 ‘Bent U dan toch een koning?’ vroeg Pilatus. ‘U gebruikt zelf het woord koning,’ was Jezusʼ antwoord. ‘Ik ben geboren en in de wereld gekomen om de waarheid bekend te maken. Ieder die de waarheid liefheeft, luistert naar wat Ik zeg.’ 38 ‘Waarheid?’ vroeg Pilatus. ‘Wat is waarheid?’ Hij ging weer naar buiten en zei tegen de Joden: ‘Volgens mij heeft Hij geen misdaad begaan. 39 Maar u bent gewend dat ik ieder jaar met het Paasfeest een gevangene vrijlaat, zal ik dan “de koning van de Joden” vrijlaten?’ 40 ‘Nee!’ schreeuwden zij. ‘Nee, niet Hem, maar Barabbas!’ Barabbas was een misdadiger.

Betrayal and Arrest in Gethsemane(A)

18 When Jesus had spoken these words, (B)He went out with His disciples over (C)the Brook Kidron, where there was a garden, which He and His disciples entered. And Judas, who betrayed Him, also knew the place; (D)for Jesus often met there with His disciples. (E)Then Judas, having received a detachment of troops, and officers from the chief priests and Pharisees, came there with lanterns, torches, and weapons. Jesus therefore, (F)knowing all things that would come upon Him, went forward and said to them, “Whom are you seeking?”

They answered Him, (G)“Jesus [a]of Nazareth.”

Jesus said to them, “I am He. And Judas, who (H)betrayed Him, also stood with them. Now when He said to them, “I am He, they drew back and fell to the ground.

Then He asked them again, “Whom are you seeking?”

And they said, “Jesus of Nazareth.”

Jesus answered, “I have told you that I am He. Therefore, if you seek Me, let these go their way,” that the saying might be fulfilled which He spoke, (I)“Of those whom You gave Me I have lost none.”

10 (J)Then Simon Peter, having a sword, drew it and struck the high priest’s servant, and cut off his right ear. The servant’s name was Malchus.

11 So Jesus said to Peter, “Put your sword into the sheath. Shall I not drink (K)the cup which My Father has given Me?”

Before the High Priest

12 Then the detachment of troops and the captain and the officers of the Jews arrested Jesus and bound Him. 13 And (L)they led Him away to (M)Annas first, for he was the father-in-law of (N)Caiaphas who was high priest that year. 14 (O)Now it was Caiaphas who advised the Jews that it was [b]expedient that one man should die for the people.

Peter Denies Jesus(P)

15 (Q)And Simon Peter followed Jesus, and so did (R)another[c] disciple. Now that disciple was known to the high priest, and went with Jesus into the courtyard of the high priest. 16 (S)But Peter stood at the door outside. Then the other disciple, who was known to the high priest, went out and spoke to her who kept the door, and brought Peter in. 17 Then the servant girl who kept the door said to Peter, “You are not also one of this Man’s disciples, are you?”

He said, “I am (T)not.”

18 Now the servants and officers who had made a fire of coals stood there, for it was cold, and they warmed themselves. And Peter stood with them and warmed himself.

Jesus Questioned by the High Priest

19 The high priest then asked Jesus about His disciples and His doctrine.

20 Jesus answered him, (U)“I spoke openly to the world. I always taught (V)in synagogues and (W)in the temple, where [d]the Jews always meet, and in secret I have said nothing. 21 Why do you ask Me? Ask (X)those who have heard Me what I said to them. Indeed they know what I said.”

22 And when He had said these things, one of the officers who stood by (Y)struck[e] Jesus with the palm of his hand, saying, “Do You answer the high priest like that?”

23 Jesus answered him, “If I have spoken evil, bear witness of the evil; but if well, why do you strike Me?”

24 (Z)Then Annas sent Him bound to (AA)Caiaphas the high priest.

Peter Denies Twice More

25 Now Simon Peter stood and warmed himself. (AB)Therefore they said to him, “You are not also one of His disciples, are you?”

He denied it and said, “I am not!”

26 One of the servants of the high priest, a relative of him whose ear Peter cut off, said, “Did I not see you in the garden with Him?” 27 Peter then denied again; and (AC)immediately a rooster crowed.

In Pilate’s Court(AD)

28 (AE)Then they led Jesus from Caiaphas to the Praetorium, and it was early morning. (AF)But they themselves did not go into the [f]Praetorium, lest they should be defiled, but that they might eat the Passover. 29 (AG)Pilate then went out to them and said, “What accusation do you bring against this Man?”

30 They answered and said to him, “If He were not [g]an evildoer, we would not have delivered Him up to you.”

31 Then Pilate said to them, “You take Him and judge Him according to your law.”

Therefore the Jews said to him, “It is not lawful for us to put anyone to death,” 32 (AH)that the saying of Jesus might be fulfilled which He spoke, (AI)signifying by what death He would die.

33 (AJ)Then Pilate entered the [h]Praetorium again, called Jesus, and said to Him, “Are You the King of the Jews?”

34 Jesus answered him, “Are you speaking for yourself about this, or did others tell you this concerning Me?”

35 Pilate answered, “Am I a Jew? Your own nation and the chief priests have delivered You to me. What have You done?”

36 (AK)Jesus answered, (AL)“My kingdom is not of this world. If My kingdom were of this world, My servants would fight, so that I should not be delivered to the Jews; but now My kingdom is not from here.”

37 Pilate therefore said to Him, “Are You a king then?”

Jesus answered, “You say rightly that I am a king. For this cause I was born, and for this cause I have come into the world, (AM)that I should bear (AN)witness to the truth. Everyone who (AO)is of the truth (AP)hears My voice.”

38 Pilate said to Him, “What is truth?” And when he had said this, he went out again to the Jews, and said to them, (AQ)“I find no fault in Him at all.

Taking the Place of Barabbas(AR)

39 (AS)“But you have a custom that I should release someone to you at the Passover. Do you therefore want me to release to you the King of the Jews?”

40 (AT)Then they all cried again, saying, “Not this Man, but Barabbas!” (AU)Now Barabbas was a robber.

Footnotes

  1. John 18:5 Lit. the Nazarene
  2. John 18:14 advantageous
  3. John 18:15 M the other
  4. John 18:20 NU all the Jews meet
  5. John 18:22 Lit. gave Jesus a slap,
  6. John 18:28 The governor’s headquarters
  7. John 18:30 a criminal
  8. John 18:33 The governor’s headquarters

Jesus Is Arrested(A)

18 When Jesus finished ·praying [L saying these things], he went with his ·followers [disciples] across the Kidron Valley [C a deep wadi or ravine separating Jerusalem on the east from the Mount of Olives]. On the other side there was a garden [or grove; C Gethsemane; Matt. 26:36; Mark 14:32], and Jesus and his ·followers [disciples] went into it.

Judas knew where this place was, because Jesus met there often with his ·followers [disciples]. Judas was the one who ·turned against [betrayed] Jesus. So Judas came there with a group of soldiers [C Roman] and some guards [C Jewish temple police] from the ·leading [T chief] priests and the Pharisees. They were carrying torches, lanterns, and weapons.

Knowing everything that would happen to him, Jesus went out and asked, “Who is it you are looking for?”

They answered him, “Jesus ·from Nazareth [L the Nazarene].”

“·I am he [L I am; C this may be an allusion to God’s (Yahweh’s) self identification as “I AM” in Ex. 3:14 or to God’s repeated claim that “I am he” throughout Is. 40—55; see John 8:24, 28, 58],” Jesus said. (Judas, the one who ·turned against [betrayed] Jesus, was standing there with them.) When Jesus said, “·I am he [L I am; see 18:5],” they moved back and fell to the ground.

Jesus asked them again, “Who is it you are looking for?”

They said, “Jesus ·of Nazareth [L the Nazarene].”

“I told you that I am he [see 18:5],” Jesus ·said [answered]. “So if you are looking for me, let the others go.” This happened so that the words Jesus said before would ·come true [L be fulfilled]: “I have not lost any of the ones you gave me [6:39; 17:12].”

10 [L Then] Simon Peter, who had a sword, pulled it out and struck the ·servant [slave; bond-servant] of the high priest, cutting off his right ear. (The ·servant’s [slave’s; bond-servant’s] name was Malchus.) 11 Jesus said to Peter, “Put your sword back [L into its sheath]. Shouldn’t I drink the cup the Father gave me?” [C The prophets spoke of a cup of judgment; by dying on the cross Jesus drinks it on our behalf; Jer. 25:15–29.]

Jesus Is Brought Before Annas

12 Then the soldiers [C Roman] with their commander and the guards [C Jewish temple police] arrested Jesus. They tied him 13 and led him first to Annas, the father-in-law of Caiaphas, the high priest that year. 14 Caiaphas was the one who ·told [advised; counseled] the Jews that it would be better if one man died ·for [on behalf of] all the people.

Peter Says He Doesn’t Know Jesus(B)

15 Simon Peter and another one of Jesus’ ·followers [disciples] ·went along after [followed] Jesus. This ·follower [disciple] knew the high priest, so he went with Jesus into the high priest’s courtyard. 16 But Peter waited outside near the ·door [gate]. The ·follower [disciple] who knew the high priest came back outside, spoke to the ·girl at the door [gatekeeper; doorkeeper], and brought Peter inside. 17 The ·girl at the door [gatekeeper; doorkeeper] said to Peter, “Aren’t you also one of that man’s ·followers [disciples]?”

Peter answered, “No, I am not!”

18 It was cold, so the ·servants [slaves; bond-servants] and guards [temple police] had built a [charcoal] fire and were standing around it, warming themselves. Peter also was standing with them, warming himself.

The High Priest Questions Jesus

19 The high priest asked Jesus questions about his ·followers [disciples] and his teaching. 20 Jesus answered him, “I have spoken ·openly [publicly] to ·everyone [L the world]. I have always taught in synagogues and in the Temple, where all the Jews come together. I never said anything in secret. 21 So why do you question me? Ask the people who heard ·my teaching [L what I said to them]. They know what I said.”

22 When Jesus said this, one of the ·guards [officials; temple police] standing there ·hit [slapped] him. The ·guard [official; temple policeman] said, “Is that the way you answer the high priest?”

23 Jesus answered him, “If I said something wrong, then ·show [testify to; witness to] what it was. But if what I said is ·true [right], why do you hit me?”

24 Then Annas sent Jesus, who was still tied, to Caiaphas the high priest.

Peter Says Again He Doesn’t Know Jesus(C)

25 As Simon Peter was standing and warming himself, they said to him, “Aren’t you one of that man’s ·followers [disciples]?”

Peter ·said it was not true [denied it]; he said, “No, I am not.”

26 One of the ·servants [slaves; bond-servants] of the high priest was there. This servant was a relative of the man whose ear Peter had cut off [see 18:10]. The servant said, “Didn’t I see you with him in the ·garden [grove]?”

27 Again Peter ·said it wasn’t true [denied it]. At once ·a rooster [T the cock] crowed.

Jesus Is Brought Before Pilate(D)

28 Early in the morning they [C the Jewish leaders] led Jesus from Caiaphas’s house to the ·Roman governor’s palace [or governor’s headquarters; L Praetorium]. They would not go inside the ·palace [L Praetorium], because they did not want to make themselves ·unclean [C according to early Jewish sources a Jew who entered the house of a Gentile would become ritually unclean]; they wanted to eat the Passover meal. 29 So Pilate [C Pontius Pilate, the Roman governor of Judea from ad 26 to 37] went outside to them and asked, “What ·charges [accusation] do you bring against this man?”

30 They answered, “If he were not a ·criminal [L evildoer], we wouldn’t have brought him to you.”

31 Pilate said to them, “Take him yourselves and judge him by your own law.”

“But ·we are not allowed [it is not legal for us] to put anyone to death,” the Jews answered. [C The Jewish people had to concede the authority for capital punishment to their Roman occupiers.] 32 (This happened so that what Jesus said about how he would die [C by crucifixion rather than stoning] would ·come true [L be fulfilled; see 12:32–33].)

33 Then Pilate went back inside the ·palace [headquarters; L Praetorium] and called Jesus to him and asked, “Are you the king of the Jews?”

34 Jesus ·said [answered], “Is that your own question, or did others tell you about me?”

35 Pilate answered, “·I am not one of you [L Am I a Jew?]. It was your own ·people [nation] and their ·leading [T chief] priests who ·handed you over [or betrayed you] to me. What have you done wrong?”

36 Jesus answered, “My kingdom ·does not belong to [T is not of] this world. If it belonged to this world, my servants would have fought to keep me from being ·given over [betrayed; handed over] to the ·Jewish leaders [L Jews]. But my kingdom is from another place.”

37 Pilate said, “So you are a king!”

Jesus answered, “You are the one saying I am a king. This is why I was born and came into the world: to ·tell people [testify/witness to] the truth. And everyone ·who belongs to the [on the side of] truth ·listens to me [L hears my voice].”

38 Pilate said, “What is truth?” After he said this, he went out to the ·crowd [L Jews] again and said to them, “I find ·nothing [no case; no basis for a charge] against this man. 39 But it is your custom that I ·free [release] one prisoner to you at Passover time. Do you want me to ·free [release] the ‘king of the Jews’?”

40 They shouted back, “No, not him! Let Barabbas ·go free [be released]!” (Barabbas was a ·robber [bandit; revolutionary; terrorist; C the Romans referred to insurrectionists as “robbers” or “criminals”].)