1 Samuël 18-27
Het Boek
Sauls jaloezie
18 Nadat koning Saul zijn gesprek met David had beëindigd, ontmoette David Jonathan, de zoon van de koning, en het klikte meteen tussen deze twee. Op dat moment ontstond een hechte vriendschap tussen Jonathan en David. 2-4 Jonathan bezegelde die vriendschap door David zijn mantel, harnas, zwaard, boog en gordel te geven. Koning Saul haalde David weer bij zich en liet hem niet meer naar huis gaan. 5 David was Sauls speciale gezant en volbracht alle veldtochten van de koning steeds met succes. Daarom maakte Saul hem bevelhebber over zijn troepen en David werd een geliefd man bij het leger en het hele volk.
6 Maar er was iets onaangenaams gebeurd toen het triomferende leger van Israël terugkeerde, nadat David Goliath had verslagen. Vrouwen uit alle steden stonden langs de kant van de weg om koning Saul toe te juichen. Zij zongen en dansten van blijdschap op de muziek van trommels, tamboerijnen en cimbalen. 7 Zij zongen dit lied: ‘Saul heeft zijn duizenden verslagen en David zijn tienduizenden!’ 8 Dat wekte de woede van Saul. ‘Wat zullen we nu krijgen,’ zei hij bij zichzelf, ‘ze rekenen David tienduizenden toe en mij slechts duizenden. Als dat zo doorgaat, maken ze hem nog eens koning!’ 9 Vanaf die tijd keek Saul met wantrouwende blikken naar David. 10 De volgende dag overviel de boze geest van God Saul opnieuw en hij ging als een razende tekeer. David probeerde hem net als voorheen te kalmeren met zijn harpspel. Maar Saul, die een speer in zijn hand had, 11,12 wierp deze plotseling naar David met de bedoeling hem aan de muur te spietsen. David kon de speer tot twee keer toe nog net ontwijken en maakte dat hij wegkwam. Toen begon Saul bang te worden voor David, omdat hij merkte dat de Here hem had verlaten en nu met David was. 13 Ten slotte verbood Saul hem in zijn omgeving te komen. David kreeg de leiding over een kleine troepenmacht en moest vooraan in het leger optrekken.
14 Hij bleef succesvol in alles wat hij deed, omdat de Here hem hielp. 15,16 Toen koning Saul dit doorkreeg, werd hij nog banger voor hem. Maar heel Israël en Juda droegen David op handen, omdat hij al zijn werk voortreffelijk deed.
17 Op een dag zei Saul tegen David: ‘Ik ben van plan je mijn oudste dochter Merab tot vrouw te geven. Maar eerst moet je bewijzen dat je een moedige schoonzoon bent door de oorlogen van de Here te voeren.’ Saul dacht bij zichzelf: ‘Ik zal hem op de Filistijnen afsturen, dan kunnen die hem doden in plaats van dat ik het doe.’ 18 Maar David zei: ‘Wie ben ik dat ik de schoonzoon van de koning mag worden. Ik ben maar van eenvoudige afkomst!’ 19 En toen de bruiloft aanbrak, huwelijkte Saul Merab onverwacht uit aan Adriël, een man uit Meholath. 20 Ondertussen was echter Sauls dochter Michal verliefd geworden op David en Saul was blij toen hij dat hoorde. 21 ‘Dit is alsnog een mogelijkheid hem door de Filistijnen te laten doden,’ dacht hij. Maar tegen David zei hij: ‘Je kunt toch nog mijn schoonzoon worden, want ik zal je mijn jongste dochter geven.’
22 Saul gaf zijn dienaren opdracht David in vertrouwen te laten weten dat de koning echt op hem gesteld was en dat zij hem allen graag mochten en verwachtten dat hij het voorstel van de koning zou accepteren om zijn schoonzoon te worden. De opdracht werd uitgevoerd. 23 Maar David zei: ‘Hoe kan een arme en onbeduidende man als ik een bruidsschat bijeenkrijgen die groot genoeg is om schoonzoon van de koning te kunnen worden?’ 24 Toen Sauls mannen dit aan hem doorgaven, 25 beval hij hun: ‘Vertel David dat de bruidsschat die hij wil geven, moet bestaan uit honderd voorhuiden van Filistijnen! Wraak op mijn vijanden is alles wat ik wil,’ zei Saul, maar hij hoopte intussen dat David in het gevecht zou worden gedood. 26 Toen David dit hoorde, nam hij dat voorstel met beide handen aan. En voordat de tijdslimiet was verstreken, 27 trokken hij en zijn mannen eropuit en doodden tweehonderd Filistijnen. David zelf bood de voorhuiden van de doden aan de koning aan. Daarop schonk Saul zijn dochter Michal aan David en werd deze zijn schoonzoon. 28 Toen Saul zich realiseerde hoe de Here David hielp en hoeveel zijn dochter Michal van hem hield, 29 werd hij nog banger voor hem. Deze angst groeide uit tot een levenslange vijandschap.
30 Telkens als het Filistijnse leger aanviel, behaalde David meer successen dan alle andere officieren van Saul bij elkaar. Zijn naam werd een begrip in het hele land.
Davids vlucht
19 Saul begon er daarom bij zijn dienaren en bij zijn zoon Jonathan op aan te dringen dat zij David moesten vermoorden. Maar Jonathan, die een boezemvriend van David was geworden, 2 vertelde hem wat zijn vader van plan was. ‘Morgenochtend,’ waarschuwde hij hem, ‘moet je ergens een schuilplaats zien te vinden. 3 Ik zal mijn vader vragen met mij mee naar buiten te gaan en hem het een en ander over jou vragen. Daarna zal ik jou vertellen wat ik te weten ben gekomen.’
4 Toen Jonathan en zijn vader de volgende morgen samen een wandeling maakten, nam de zoon het voor David op en smeekte zijn vader David niet slecht te behandelen. ‘Hij heeft u nooit enig kwaad gedaan,’ pleitte Jonathan. ‘Alles wat hij deed, kwam u altijd ten goede. 5 Bent u soms vergeten hoe hij zijn leven riskeerde door Goliath te doden en hoe de Here Israël daarna de overwinning gaf? Ik weet zeker dat u toen blij was. Waarom zou u dan zonder reden een onschuldige man vermoorden?’ 6 Ten slotte gaf Saul zijn ongelijk toe en zwoer: ‘Zo waar de Here leeft, ik zal hem in leven laten.’ 7 Daarna riep Jonathan David bij zich en vertelde hem wat was besproken. Hij nam David mee naar Saul en alles werd weer net als vroeger.
8 Korte tijd later brak opnieuw oorlog uit. David voerde zijn troepen aan tegen de Filistijnen en behaalde een grote overwinning. Hun hele leger sloeg voor hem op de vlucht. 9,10 Maar op een dag zat Saul thuis met zijn speer in de hand toen opeens weer de boze geest van God over hem kwam. David was al gekomen om op de harp te spelen, maar plotseling gooide Saul met dezelfde bedoeling als tevoren de speer in Davids richting. David dook echter weg en vluchtte de nacht in. De speer bleef trillend in de muur steken.
11 Saul stuurde soldaten om Davids huis te bewaken en hem te doden als hij ʼs morgens naar buiten zou komen. ‘Als je vannacht niet vlucht,’ waarschuwde Michal hem, ‘zul je morgenochtend dood zijn.’ 12 Zij hielp hem door een raam ontvluchten. 13 Daarna pakte zij het beeld van de huisgod, legde dat in zijn bed, trok er dekens overheen en legde het hoofd op een kussen van geitenhaar. 14 Toen de mannen kwamen om David gevangen te nemen, vertelde zij hun dat hij ziek was en niet uit bed mocht. 15 Saul beval hem dan maar met bed en al bij hem te brengen, zodat hij hem kon doden. 16 Maar toen zij terugkwamen om hem op te halen, kwamen zij er achter dat in het bed een beeld lag! 17 ‘Waarom heb je mij bedrogen en liet je mijn vijand ontsnappen?’ wilde de woedende Saul van zijn dochter weten. ‘Ik moest wel,’ antwoordde Michal. ‘Hij dreigde mij te doden als ik hem niet zou helpen.’
18 Zo wist David te ontvluchten. Hij ging naar Rama om Samuël op te zoeken en vertelde hem wat Saul had gedaan. Samuël nam David toen mee naar Najoth waar zij enige tijd bleven. 19 Toen aan Saul werd gerapporteerd dat David in Najoth was, 20 stuurde hij soldaten om hem te arresteren. Maar toen zij daar aankwamen en zagen hoe Samuël en enige andere profeten profeteerden, kwam de Geest van God over hen en begonnen ook zij te profeteren. 21 Toen Saul dat hoorde, stuurde hij opnieuw soldaten maar ook die begonnen te profeteren! Datzelfde overkwam een derde groep soldaten!
22 Daarop ging Saul zelf naar Rama en kwam bij de bron in Sechu. ‘Waar zijn Samuël en David?’ wilde hij weten. Iemand vertelde hem dat die in Najoth waren. 23 Maar onderweg naar Najoth kwam de Geest van God over Saul en ook hij begon te profeteren! 24 Hij deed zijn kleren uit en lag een dag en een nacht naakt op de grond, profeterend met Samuëls profeten. De mensen konden hun ogen nauwelijks geloven! ‘Wat!’ riepen zij. ‘Is Saul ook een profeet geworden?’
De vriendschap tussen David en Jonathan
20 David vluchtte hierna weg uit Najoth bij Rama en ontmoette Jonathan. ‘Wat heb ik misdaan?’ riep hij uit. ‘Waarom is je vader zo vastbesloten mij te doden?’ 2 ‘Dat is niet waar!’ protesteerde Jonathan. ‘Ik weet zeker dat hij dat niet van plan is, anders zou hij het mij wel hebben verteld. Alles wat hij van plan is, overlegt hij met mij en als hij ook maar iets voor mij verborgen hield, zou ik dat merken. Het kan gewoon niet.’ 3 ‘Natuurlijk weet jij er niets vanaf!’ zei David opgewonden. ‘Je vader weet heel goed dat wij vrienden zijn en daarom heeft hij bij zichzelf gezegd: “Ik zal Jonathan maar niets vertellen, het zou hem alleen maar verdriet doen”. Maar in werkelijkheid hangt mijn leven aan een zijden draad! Ik zweer het bij de Here en bij jouw eigen ziel!’ 4 ‘Wat kan ik voor je doen,’ vroeg Jonathan. 5 David antwoordde: ‘Morgen begint het feest van de nieuwe maan. Tot nu toe was ik altijd bij je vader wanneer dit feest werd gevierd, maar morgen zal ik me verbergen in het veld en daar blijven tot de avond van de derde dag. 6 Als je vader vraagt waar ik ben, zeg hem dan dat ik je heb gevraagd om naar Bethlehem te mogen gaan, waar mijn familie het jaarlijkse offerfeest viert. 7 Als hij daar positief op reageert, weet ik dat alles in orde is. Maar als hij kwaad wordt, weet ik dat hij nog steeds van plan is mij te doden. 8 Doe dit voor mij als een gezworen broeder in de Here. Dood mij anders zelf als ik tegen je vader heb gezondigd. Maar verraad mij niet aan hem!’ 9 ‘Natuurlijk niet,’ reageerde Jonathan verontwaardigd. ‘Ik zou het je toch wel vertellen als ik zeker wist dat mijn vader van plan was je te doden?’ 10 Daarop vroeg David: ‘Hoe kom ik te weten wat je vader met mij van plan is?’ 11 ‘Kom met me mee het veld in,’ antwoordde Jonathan. En samen gingen zij op weg.
12 Toen zei Jonathan tegen David: ‘Ik beloof bij de Here, de God van Israël, dat ik morgen om deze tijd of op zijn laatst overmorgen met mijn vader over jou zal spreken. Ik zal je meteen laten weten hoe hij over je denkt. 13 Als hij boos is en wil dat je wordt gedood, mag de Here mij doden als ik het jou niet vertel, zodat jij kunt vluchten om je leven te redden. Moge de Here met je zijn zoals Hij eerst met mijn vader was. 14 En onthoud dat je de liefde en de vriendschap van de Here niet alleen aan mij betoont tijdens mijn leven, 15 maar ook aan mijn kinderen, nadat de Here al je vijanden heeft vernietigd.’ 16 Zo sloot Jonathan een verbond met de familie van David en David zwoer daarop met een eed tegen zichzelf en zijn nakomelingen, als hij zijn beloften niet zou nakomen. 17 Maar Jonathan liet David opnieuw zweren en nu bij zijn liefde voor hem, want hij hield evenveel van hem als van zichzelf.
18 Toen zei Jonathan: ‘Morgen is het nieuwe maan en ze zullen je missen als je plaats aan tafel leeg blijft. 19 Nadat je je drie dagen hebt verstopt, ga je naar de schuilplaats waar je al eerder was, bij de steen Haëzel. 20 Ik zal daar naartoe komen en drie pijlen naar de steen schieten, alsof ik op een schijf aan het schieten ben. 21 Dan zal ik een jongen de pijlen weer laten ophalen. Als je mij tegen hem hoort zeggen: “Ze liggen aan deze kant,” dan bedoel ik dat alles in orde is en dat geen moeilijkheden zijn te verwachten. Kom dan gerust tevoorschijn. 22 Maar als ik tegen hem zeg: “Doorlopen, ze liggen nog verder weg,” dan wil dat zeggen dat je onmiddellijk moet vluchten. 23 En moge de Here ervoor zorgen dat wij onze beloften aan elkaar houden, want Hij is er getuige van geweest.’
24,25 David verborg zich toen in het veld. Bij het begin van het feest van de nieuwe maan zat de koning tijdens de maaltijd op zijn gewone plaats tegen de muur. Jonathan stond op toen Abner binnenkwam en naast Saul ging zitten. Davids plaats bleef echter leeg. 26 Saul zei er die dag niets van, omdat hij dacht dat David niet de verplichte reinheid in acht had genomen. Wat moest er anders zijn? 27 Maar toen zijn plaats de volgende dag weer leeg bleef, vroeg Saul Jonathan: ‘Waarom is David vandaag niet bij de maaltijd gekomen?’ 28,29 ‘Hij vroeg mij of hij naar Bethlehem mocht om het offerfeest van zijn familie bij te wonen,’ antwoordde Jonathan. ‘Zijn broer wilde graag dat hij erbij was en daarom heb ik hem toestemming gegeven.’
30 Saul barstte bijna van woede. ‘Ellendeling!’ schreeuwde hij hem toe. ‘Denk je dat ik niet weet dat jij die zoon van Isaï in jouw plaats koning wilt laten worden tot schande van jezelf en je moeder? 31 Zolang die knaap leeft, zul jij nooit koning worden. Vooruit, ga hem halen, dan vermoord ik hem!’ 32 ‘Maar wat heeft hij dan gedaan?’ vroeg Jonathan gespannen. ‘Waarom wilt u hem vermoorden?’
33 Toen gooide Saul zijn speer naar Jonathan met de bedoeling hem te doden, Jonathan begreep nu dat het Saul ernst was toen hij zei dat David moest sterven. 34 Buiten zichzelf van woede verliet Jonathan de tafel. Hij weigerde die hele dag te eten, want hij was diep gegriefd door zijn vaders schandelijke gedrag tegenover David.
35 De volgende morgen ging Jonathan, zoals afgesproken, het veld in en nam een kleine jongen mee om zijn pijlen te verzamelen. 36 ‘Begin maar vast te lopen,’ zei hij tegen de jongen, ‘dan kun je meteen de pijlen pakken wanneer ik ze heb afgeschoten.’ De jongen rende weg en Jonathan schoot een pijl over hem heen. 37 Toen de jongen vlakbij de pijl was, riep Jonathan hem toe: ‘De pijl ligt nog verder van je af. 38 Vooruit, rennen! Sta daar niet te kijken.’ De jongen vond de pijl en rende terug naar zijn meester. 39 Hij begreep natuurlijk niet wat Jonathan bedoelde, alleen David en Jonathan wisten dat. 40 Toen gaf Jonathan zijn boog en pijlen aan de jongen en gaf hem opdracht de spullen terug te brengen naar de stad.
41 Zodra hij weg was, kwam David uit zijn schuilplaats aan de zuidelijke rand van het veld. Hij liet zich met zijn gezicht op de grond vallen en boog zich driemaal voor Jonathan neer. Zij omarmden elkaar en konden hun tranen niet bedwingen. 42 Ten slotte zei Jonathan tegen David: ‘Vooruit, ga nu maar op weg en laten we de moed niet verliezen, want wij hebben elkaar en onze kinderen in Gods handen gelegd.’ 43 Daarna gingen zij uit elkaar, Jonathan terug naar de stad en David in de tegenovergestelde richting.
David eet van het heilige brood
21 Zo kwam David in de stad Nob terecht, waar hij de priester Achimélech opzocht. Toen de priester David tegemoet liep, begon hij te beven. ‘Waarom bent u alleen?’ vroeg hij, ‘waarom is er niemand bij u?’ 2 ‘De koning heeft mij op een geheime missie gestuurd,’ loog David. ‘Hij verbood mij ook maar iemand te zeggen waarvoor ik hier ben. Ik heb mijn mannen opgedragen zich later op een afgesproken plaats bij mij te voegen. 3 Hebt u trouwens nog iets te eten? Geef mij maar vijf broden of iets anders wat u kunt missen.’ 4 ‘We hebben geen gewoon brood meer,’ antwoordde de priester, ‘maar er is nog wel heilig brood. Dat kunt u wel krijgen, mits uw mannen niet kortgeleden met een vrouw hebben geslapen!’ 5 ‘Wees maar gerust,’ zei David, ‘sinds drie dagen is geen vrouw in onze nabijheid geweest. En omdat zij al rein blijven tijdens gewone opdrachten, zijn zij het nu helemaal!’
6 Omdat geen ander voedsel voorhanden was, gaf de priester hem het heilige brood, de toonbroden die voor de ogen van de Here in de tabernakel waren geplaatst. Het was die dag net vervangen door vers brood.
7 Nu was juist die dag de Edomiet Doëg, de voorman van Sauls herders, daar in de tabernakel om zich voor de Here af te zonderen. 8 David vroeg Achimélech of hij een speer of een zwaard had dat hij mocht gebruiken. ‘De opdracht van de koning vereiste zoʼn haast en ik ben er zo snel vandoor gegaan, dat ik geen wapen kon meenemen,’ legde David hem uit. 9 ‘Dat komt goed uit,’ meende de priester, ‘want ik heb hier het zwaard van de Filistijn Goliath die u zelf in het Terebintendal hebt gedood. Het ligt in een mantel gewikkeld in de kleedkamer. Als u wilt, kunt u dat nemen, want iets anders hebben wij hier niet.’ ‘Wat wil ik nog meer,’ zei David, ‘geef me dat zwaard maar!’
10 David vervolgde haastig zijn weg en vluchtte verder weg voor Saul. Zo kwam hij bij koning Achis van Gath. 11 Maar Achisʼ officieren waren niet zo blij met zijn aanwezigheid. ‘Is dit niet David, de koning van Israël?’ vroegen zij. ‘Hij is toch degene voor wie het volk toentertijd danste en over wie het zong: “Saul heeft duizenden verslagen en David tienduizenden?” ’ 12 David hoorde deze opmerkingen en was bang voor wat koning Achis hem zou doen. 13 Daarom trok hij een idioot gezicht en deed alsof hij gek was! Hij krabde aan de deuren en liet zijn speeksel langs zijn baard lopen, 14,15 zodat koning Achis tegen zijn mannen zei: ‘Waarom brengen jullie mij een waanzinnige? Die hebben we zelf al genoeg! Wat moet ik met zoʼn kerel in mijn huis?’
Saul doodt de priesters van Nob
22 Zo kon David Gath verlaten. Hij vluchtte naar de grot van Adullam, waar zijn broers en andere familieleden hem al snel gezelschap kwamen houden. 2 Ook anderen kwamen daarheen, mensen die in moeilijkheden zaten, schulden hadden of gewoon ontevreden waren. Uiteindelijk stond David aan het hoofd van ongeveer vierhonderd man.
3 Korte tijd later vertrok David naar Mispa in Moab om de koning van Moab te vragen of zijn ouders daar onder koninklijke bescherming mochten verblijven, totdat hij wist wat God met hem voor had. 4 David bracht hen bij de koning en zij bleven in Moab gedurende de hele periode dat David in de bergvesting woonde.
5 Op een dag vertelde de profeet Gad aan David dat hij de bergvesting moest verlaten om terug te keren naar Juda. David deed dat en trok naar het woud van Chereth.
6 Saul hoorde al gauw waar David en zijn mannen zich hadden verscholen. Hij was op dat moment in Gibea en zat onder een eik met zijn speer in de hand, omringd door zijn officieren. 7 ‘Luister, mannen van Benjamin,’ riep Saul toen hij het nieuws had gehoord. ‘Heeft ook David u akkers, wijngaarden en hoge rangen in zijn leger aangeboden? 8 Daarom snap ik niet dat u tegen mij bent. Want niet een van u heeft mij ooit verteld dat mijn eigen zoon een verbond met David heeft gesloten. U voelt zelfs niet met mij mee. Denk u eens in! Mijn eigen zoon moedigt David aan hier te komen en een greep naar de macht te doen!’
9,10 Toen nam de Edomiet Doëg, die bij Sauls mannen stond, het woord en zei: ‘Toen ik in Nob was, heb ik David zien praten met de priester Achimélech. Achimélech vroeg de Here om raad over wat David moest doen en daarna gaf hij hem voedsel en het zwaard van de Filistijn Goliath.’ 11,12 Daarop ontbood koning Saul onmiddellijk Achimélech en zijn hele familie en de andere priesters uit Nob. Toen zij aankwamen, zei Saul tegen hem: ‘Luister eens goed naar mij, zoon van Ahitub!’ ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg de angstige Achimélech. 13 ‘Waarom hebben u en David tegen mij samengezworen?’ wilde Saul weten. ‘Waarom hebt u hem voedsel en een zwaard gegeven en voor hem met God gepraat? Waarom hebt u hem aangemoedigd tegen mij in opstand te komen en mij hier aan te vallen?’ 14 ‘Maar koning,’ wierp Achimélech tegen, ‘er is toch zeker niemand onder al uw dienaren die zo trouw is als David? Hij is uw schoonzoon en het hoofd van uw lijfwacht! Wie mag zo vertrouwelijk met u omgaan en geniet zoveel aanzien aan uw hof? 15 Dit was toch zeker niet de eerste keer dat ik God voor hem om raad heb gevraagd? Het is niet eerlijk als u mij en mijn familie hiervan beschuldigt, want ik heb nooit iets geweten van enige samenzwering tegen u.’ 16 ‘U zult sterven, Achimélech, samen met uw hele familie,’ schreeuwde de koning. 17 Hij beval zijn lijfwachten: ‘Dood deze priesters, want zij zijn bondgenoten van David. Zij wisten dat hij voor mij op de vlucht was, maar hebben het mij niet verteld!’ De soldaten weigerden echter de priesters van de Here te doden. 18 Toen wendde de koning zich tot Doëg en zei: ‘Doet u het maar.’ Doëg liep op hen af en doodde de vijfentachtig priesters, die allemaal de linnen priesterkleding droegen. 19 Saul liet ook Nob verwoesten, de stad van de priesters en doodde hun gezinnen: mannen, vrouwen, kinderen en babyʼs en ook alle ossen, ezels en schapen.
20 Alleen Abjathar, een van de zonen van Achimélech, wist te ontkomen en vluchtte naar David. 21 Toen hij hem vertelde wat Saul had gedaan, 22 riep David uit: ‘Ik had het kunnen weten! Toen ik Doëg daar zag, wist ik dat hij het Saul zou vertellen. Het is mijn schuld dat uw hele familie is uitgemoord. 23 Blijf hier bij mij, ik zal u met mijn eigen leven beschermen. Bij mij bent u veilig.’
Sauls achtervolging
23 Op een dag kwam David ter ore dat de Filistijnen bij Kehila de dorsvloeren aan het leegroven waren. 2 David vroeg de Here: ‘Moet ik daarheen gaan en hen aanvallen?’ ‘Ja, bevrijd Kehila van de Filistijnen,’ was het antwoord van de Here. 3 Maar Davids mannen zeiden: ‘Zelfs hier in Juda voelen we ons niet veilig, moeten wij dan wel naar Kehila gaan en daar het hele Filistijnse leger bestrijden?’ 4 Opnieuw vroeg David de Here om raad en Hij antwoordde: ‘Ga naar Kehila, want Ik zal u helpen de Filistijnen te verslaan.’ 5 Zo trokken zij toch naar Kehila. Zij richtten een slachting aan onder de Filistijnen en joegen al hun vee weg. Op die manier werden de inwoners van Kehila gered. 6 De priester Abjathar had overigens toen hij naar David was gevlucht, het priesterkleed meegenomen zodat hij steeds de raad van de Here kon inwinnen.
7 Saul hoorde al snel dat David in Kehila was. Hij riep: ‘Nu hebben we hem! God heeft hem aan mij uitgeleverd, want hij heeft zichzelf opgesloten in een ommuurde stad!’ 8 Saul mobiliseerde daarop zijn hele leger om ermee naar Kehila te trekken en David en zijn mannen te omsingelen. 9 Maar David hoorde wat Saul van plan was en gaf de priester Abjathar opdracht het priesterkleed bij hem te brengen om de Here te vragen wat hij moest doen. 10 ‘Och, Here, God van Israël,’ zei David, ‘ik heb gehoord dat Saul hierheen komt en Kehila wil vernietigen, omdat ik hier ben. 11 Zouden de mannen van Kehila mij aan hem uitleveren? En zal Saul inderdaad komen, zoals ik heb gehoord? Here, God van Israël, vertel het mij alstublieft.’ De Here gaf als antwoord: ‘Hij zal komen.’ 12 ‘En zullen deze mannen van Kehila mij aan Saul uitleveren?’ drong David verder aan. ‘Ja, zij zullen u uitleveren,’ luidde het antwoord. 13 Dat was reden genoeg voor David en zijn mannen—het waren er nu zoʼn zeshonderd—Kehila te verlaten en in de omstreken te gaan rondtrekken. Saul kwam al gauw te weten dat David was ontsnapt en besloot daarom niet naar Kehila op te trekken.
14,15 David vestigde zich toen in de bergvestingen van het heuvelgebied van de woestijn van Zif. In het woud van Choresa ontving David op een dag de boodschap dat Saul op weg was naar Zif om hem op te sporen. Dagen achtereen achtervolgde Saul hem, maar de Here liet niet toe dat hij David vond. 16 Ondertussen ging Jonathan eropuit om David te zoeken, hij ontmoette hem bij Choresa en bemoedigde hem in zijn geloof in God. 17 ‘Wees niet bang,’ verzekerde Jonathan hem nog een keer. ‘Mijn vader zal je nooit vinden! Jij zult koning van Israël worden en ik zal onder je staan, iets dat mijn vader heel goed weet.’ 18 Zo vernieuwden zij hun vriendschapsband. David bleef bij Choresa, terwijl Jonathan terugkeerde naar huis. 19 De mannen van Zif gingen echter naar Saul in Gibea en verraadden David. ‘Wij weten waar hij zich verbergt,’ zeiden zij. ‘Hij zit bij ons in de bergvestingen van Choresa, op de heuvel van Hachila, in het zuidelijke deel van de woestijn. 20 Kom gauw, koning, dan zal uw grootste wens in vervulling gaan. Wij zullen ervoor zorgen dat hij u in handen valt.’ 21 ‘Prijs de Here,’ riep Saul, ‘eindelijk iemand die met mij meevoelt! 22 Ga maar naar huis om uit te zoeken of hij daar werkelijk nog is en of iemand hem heeft gezien, want hij is heel listig. 23 Probeer zijn schuilplaatsen te ontdekken en kom dan terug om mij nauwkeurig verslag te doen. Dan zal ik met u meegaan. Als hij zich ergens in dat gebied bevindt, zal ik hem vinden al moet ik elke centimeter van Juda uitkammen!’
24,25 De mannen van Zif gingen terug naar huis. Toen David echter hoorde dat Saul op weg was naar Zif, trokken hij en zijn mannen verder naar het zuiden de woestijn van Maon in. Maar ook daar volgde Saul hen. 26 Hij en David bevonden zich nu aan weerszijden van een berg. Toen Saul en zijn mannen hen begonnen in te sluiten, probeerde David weg te vluchten. 27 Precies op dat moment kreeg Saul echter te horen dat de Filistijnen Israël weer waren binnengevallen. 28 Saul gaf daarom de achtervolging op en keerde terug om de strijd aan te binden met de Filistijnen. Sinds die tijd wordt de plaats waar David zijn kamp had Sela-Hammachlekot, ‘Rots van de scheiding,’ genoemd.
David spaart Sauls leven
24 David ging naar het bergland van Engedi en vestigde zich daar in de bergvestingen. 2 Na terugkeer van de strijd tegen de Filistijnen, hoorde Saul dat David het onherbergzame gebied van Engedi was ingetrokken. 3 Aan het hoofd van drieduizend man speciale troepen begaf hij zich naar dat gebied om hem te zoeken bij de Steenbokrotsen. 4 Op een plaats waar enkele schaapskooien langs de weg lagen, ging Saul een grot binnen om zich even terug te trekken. Saul wist echter niet dat David en zijn mannen zich achter in diezelfde grot hadden verstopt! 5 ‘Grijp uw kans!’ fluisterden Davids mannen hem toe. ‘Dit is de dag waarover God sprak, toen Hij zei: “Ik zal Saul aan u uitleveren zodat u met hem kunt doen wat u wilt!” ’ David sloop daarop naar voren en sneed een stuk uit de onderkant van Sauls mantel! 6 Maar zodra hij dat had gedaan, begon zijn hart te bonzen 7 en zei hij tegen zijn mannen: ‘Dat had ik eigenlijk niet moeten doen, het is een grote zonde de koning die God heeft uitgekozen, op enige manier aan te vallen.’
8,9 Die woorden van David weerhielden zijn mannen ervan Saul te doden. Nadat die de grot had verlaten en wilde weggaan, kwam David tevoorschijn en riep hem achterna: ‘Mijn heer de koning!’ Saul keek om en zag hoe David zich diep voor hem boog. 10,11 Daarna zei deze tegen Saul: ‘Waarom luistert u toch naar de mensen die u proberen wijs te maken dat ik u kwaad wil doen? Vandaag kunt u zien dat het niet waar is. De Here leverde u daar in die grot aan mij over en enkelen van mijn mannen raadden mij aan u te doden, maar ik heb uw leven gespaard. Want ik zei: “Ik zal hem met geen vinger aanraken, want hij is de koning die de Here heeft gezalfd.” 12 Ziet u wat ik hier in mijn hand heb? Het is een stuk van uw mantel! Ik heb dat afgesneden, maar ik heb u niet gedood! U moet toch toegeven dat ik u geen kwaad wil doen en dat ik niet tegen u heb gezondigd, ook al heeft u het wel op mijn leven voorzien. 13 De Here zal tussen ons beslissen. Misschien zal Hij u doden om wat u mij probeert aan te doen, maar ik zal u nooit het minste kwaad doen. 14 Het oude spreekwoord zegt: “Van goddelozen komt goddeloosheid,” maar ondanks uw goddeloosheid zal ik u met geen vinger aanraken. 15 Naar wie is de koning van Israël eigenlijk op jacht? Naar een dode hond of naar een vlo soms? 16 De Here zal beoordelen wie van ons gelijk heeft en degene die schuldig is, zal Hij straffen. Hij is mijn verdediger en Hij zal mij uit uw macht bevrijden!’
17 Saul riep terug: ‘Ben jij dat werkelijk, David?’ Hij begon te huilen 18 en zei tegen David: ‘Jij bent een beter mens dan ik, want jij hebt tenminste geen kwaad met kwaad vergolden. 19 Ja, je hebt vandaag laten zien dat je goed voor mij bent, want toen de Here mij aan je uitleverde, heb je mij niet gedood. 20 Wie ter wereld had in zoʼn situatie zijn vijand zomaar laten gaan? Moge de Here jou rijk belonen voor de goedheid waarmee je mij vandaag hebt behandeld. 21 Ik besef nu ook dat jij vast en zeker koning van Israël zult worden en Israël standvastig zult regeren. 22 Zweer mij bij de Here dat je mijn familie dan niet zult doden en mijn lijn van nakomelingen niet zult vernietigen!’ 23 David zwoer dit, waarna Saul terugkeerde naar huis. David en zijn mannen gingen terug naar hun bergvesting.
Nabal en Abigaïl
25 Korte tijd later stierf Samuël en heel Israël kwam bijeen en rouwde om hem. Hij werd begraven bij zijn huis in Rama. Intussen trok David naar de woestijn Paran.
2 Een rijke man uit Maon bezat daar een schapenboerderij, dichtbij de stad Karmel. Hij had drieduizend schapen en ongeveer duizend geiten en was op dat moment op zijn boerderij, omdat de schapen werden geschoren. 3 Hij heette Nabal en zijn vrouw, een mooie en erg intelligente vrouw, heette Abigaïl. Nabal, een nakomeling van Kaleb, was een harde en ruwe kerel. 4 Toen David hoorde dat Nabal zijn schapen aan het scheren was, 5 stuurde hij tien jonge mannen naar Karmel om hem de volgende boodschap over te brengen: 6 ‘Moge God u en uw familie voorspoed geven en alles wat u hebt, zegenen. 7 Er is mij verteld dat u met uw herders aan het scheren bent. Toen uw herders onder ons verbleven, hebben wij hen nooit kwaad gedaan en zij zijn nooit iets tekort gekomen toen zij in Karmel verbleven. 8 Vraag uw jonge mannen zelf maar of dit waar is of niet. Nu heb ik mijn mannen gestuurd om een kleine bijdrage van uw kant en wilde u vragen hen niet teleur te stellen. Want wij zijn op een feestdag gekomen. Geef ons alstublieft een geschenk van wat voorradig is.’ 9 De jonge mannen gaven Davids boodschap aan Nabal door en wachtten op zijn antwoord. 10 ‘Wie is die David eigenlijk,’ wilde Nabal weten. ‘Wie denkt die zoon van Isaï wel dat hij is? Er zijn tegenwoordig heel wat knechten die bij hun meesters weglopen. 11 Moet ik soms brood, water en vlees dat ik voor mijn scheerders heb geslacht, aan kerels geven van wie ik niet weet waar zij vandaan komen?’ 12 Met die boodschap keerden Davids boodschappers naar hem terug. 13 ‘Pak jullie zwaarden,’ riep David, terwijl hij zijn riem met het zwaard om zijn middel vastmaakte. Hij nam vierhonderd mannen mee en tweehonderd bleven achter om hun eigendommen te bewaken.
14 Ondertussen was een van Nabals mannen naar Abigaïl gegaan en had gezegd: ‘David heeft mannen vanuit de wildernis gestuurd om onze meester te begroeten, maar hij beledigde hen en schold hen uit. 15,16 Davids mannen hebben ons inderdaad heel goed behandeld en wij hebben nooit iets van hen te duchten gehad en zijn nooit wat te kort gekomen, eigenlijk vormden zij dag en nacht een beschermende muur om ons en de schapen heen. 17 U kunt beter snel iets bedenken, want onze meester en zijn hele familie krijgen hier moeilijkheden mee. Hij is zo koppig, er valt met hem niet te praten!’
18 Abigaïl verzamelde snel tweehonderd broden, twee zakken wijn, vijf klaargemaakte schapen, ongeveer zestig liter geroosterd koren, honderd rozijnenkoeken en tweehonderd vijgenkoeken, die zij op ezels liet pakken. 19 ‘Rij maar vooruit,’ zei zij tegen haar knechten, ‘ik kom wel achter jullie aan.’ Ze vertelde haar man echter niet wat zij ging doen. 20 Terwijl zij op haar ezel door een bergpas reed, ontmoette zij David, die haar tegemoet kwam. 21 David had bij zichzelf gezegd: ‘Het heeft ons weinig goed gedaan dat we die kerel hebben geholpen. Wij beschermden zijn kudden in de wildernis, zodat geen enkel dier verdween of werd gestolen. Nu het erop aankomt, doet hij niets voor ons. 22 Moge God hem vervloeken en ook mij als morgenvroeg ook nog maar één van zijn mannen in leven is!’
23 Toen Abigaïl David zag aankomen, liet zij zich snel van haar ezel glijden en boog diep voor hem. 24 ‘Ik neem alle schuld voor deze zaak op mij, mijn heer,’ zei zij. ‘Luister alstublieft naar wat ik wil zeggen. 25 Trek u toch niets aan van wat Nabal heeft gezegd, want hij is een onbenul. Hij is een dwaas, zoals zijn naam al zegt. De boodschappers die u stuurde, heb ik helaas niet gezien. 26 Omdat de Here u ervan heeft weerhouden zelf te moorden en wraak te nemen, bid ik bij het leven van God en van u, dat al uw vijanden net zo vervloekt zullen zijn als Nabal is. 27 Ik heb hier een geschenk bij mij voor u en uw mannen. 28 Vergeef mij voor het onrecht dat we u hebben aangedaan. De Here zal u en uw kinderen voor altijd het koningschap schenken, want u voert zijn oorlogen. Doe dus nooit iets fout in uw hele leven. 29 Als u wordt achtervolgd door hen die het op uw leven hebben voorzien, zult u veilig zijn bij de Here, uw God. Net zo veilig alsof Hij u in zijn hand hield. Maar de levens van uw vijanden zal de Here wegslingeren als stenen uit een slinger! 30,31 Wanneer de Here al deze goede dingen heeft gedaan die Hij u heeft beloofd en Hij u koning over Israël heeft gemaakt, zou u toch niet op uw geweten willen hebben dat u zich ooit gedroeg als een moordenaar die het recht in eigen hand nam! En wanneer de Here al die wonderbaarlijke dingen voor u heeft gedaan, denk dan nog eens aan mij!’
32 David antwoordde Abigaïl: ‘Gezegend is de Here, de God van Israël, dat Hij mij u vandaag heeft laten ontmoeten! 33 Ik dank God voor uw heldere verstand! Gezegend bent u dat u mij ervan weerhoudt bloedschuld op mij te laden en het recht in eigen hand te nemen. 34 Want ik zweer bij de Here, de God van Israël, die mij ervan heeft weerhouden u kwaad te doen: als u mij niet tegemoet was gekomen, dan zou geen van Nabals mannen morgenochtend nog in leven zijn geweest!’ 35 Toen nam David de geschenken van haar aan en zei dat zij veilig naar huis kon terugkeren, omdat hij haar man niet zou doden.
36 Toen zij thuiskwam, was er een groot feest aan de gang, dat Nabal had georganiseerd. Hij was erg uitgelaten en stomdronken, daarom vertelde zij hem pas de volgende morgen over haar ontmoeting met David. 37 Nadat hij zijn roes uitgeslapen had, vertelde zijn vrouw wat er was gebeurd en kreeg hij een hartaanval. 38 Tien dagen later trof de Here Nabal zo zwaar dat hij stierf.
39 Toen David hoorde dat Nabal dood was, zei hij: ‘Prijs de Here! God heeft het Nabal betaald gezet en ervoor gezorgd dat ik het niet zelf hoefde te doen. Hij heeft zijn verdiende loon gekregen voor zijn zonde.’ Zonder verder tijd te verspillen, stuurde David boodschappers naar Abigaïl met de vraag of zij zijn vrouw wilde worden. 40 Toen de boodschappers in Karmel kwamen en haar vertelden waarvoor zij waren gekomen, 41 boog zij zich voor hen neer en zei: ‘Ik ben uw dienares en ik ben zelfs bereid de voeten van de knechten van mijn heer te wassen.’ 42 Zij maakte zich snel gereed, nam vijf van haar dienaressen mee, zadelde haar ezel en volgde de mannen naar David. Zo werd zij zijn vrouw.
43 David trouwde ook nog met Ahinoam uit Jizreël. 44 Kort daarvoor had koning Saul zijn dochter Michal, Davids eerste vrouw, uitgehuwelijkt aan een zekere Palti, de zoon van Laïs, die in Gallim woonde.
Sauls leven weer door David gespaard
26 De inwoners van Zif gingen opnieuw naar Saul in Gibea en vertelden hem dat David zich verborg op de heuvel van Hachila. 2 Saul haalde zijn keurkorps van drieduizend man bijeen en trok op naar de woestijn van Zif. 3 Hij sloeg zijn kamp op bij de heuvel van Hachila tegenover de Jesimonsteppe waar David zich verborg. Maar David wist van Sauls komst en 4 stuurde spionnen die zijn vermoeden bevestigden.
5 Op een nacht sloop David naar Sauls kamp om poolshoogte te nemen. Hij zag koning Saul en zijn bevelhebber Abner slapen binnen een ring van soldaten. 6 ‘Zijn er vrijwilligers om met mij mee het kamp in te gaan?’ vroeg David aan de Hethiet Achimélech en aan Abisaï, een broer van Joab en de zoon van Zeruja. ‘Ik ga wel met u mee,’ antwoordde Abisaï. 7 Zo gingen David en Abisaï ʼs nachts naar Sauls kamp, waar zij de koning slapend aantroffen, met zijn speer naast zijn hoofd in de grond gestoken. Abner en de soldaten lagen in een kring om hem heen. 8 ‘Deze keer heeft God uw vijand wel degelijk in uw macht gegeven,’ fluisterde Abisaï David toe. ‘Laat mij hem met zijn eigen speer doorsteken. Ik zal hem er in één keer mee aan de grond vastpinnen, ik zal niet voor een tweede keer hoeven toe te steken!’ 9 Maar David weigerde. ‘Dood hem niet, want wie kan ongestraft blijven als hij de door de Here gezalfde koning aanvalt? 10 God zelf zal Saul op een dag ongetwijfeld neerslaan en anders sterft hij wel in een gevecht of door ouderdom. 11 God zal ervoor zorgen dat ik de man die Hij als koning heeft gezalfd, niet zal doden! Maar wat we wel kunnen doen, is zijn speer en zijn veldfles wegpakken en dan teruggaan!’
12 David pakte de speer en de veldfles en zij verdwenen weer zonder dat iemand hen had gezien of wakker was geworden. De Here had ervoor gezorgd dat zij allemaal heel diep sliepen. 13 David en zijn metgezel beklommen de berghelling tegenover het kamp en stopten op een veilige hoogte. 14 Toen riep David naar Saul en Abner beneden in het kamp: ‘Word wakker, Abner!’ ‘Wie is daar?’ vroeg Abner. 15 ‘Abner, u bent een flinke kerel, nietwaar?’ spotte David. ‘Zou er wel iemand in heel Israël zijn die net zo goed is als u? Waarom hebt u dan de koning niet beter beschermd, toen er iemand kwam om hem te doden? 16 Wat een schande! Ik zweer bij de Here dat u zou moeten sterven om uw zorgeloosheid. Waar zijn de speer en de veldfles van de koning die naast zijn hoofd lagen? Kijk maar eens goed!’
17,18 Saul herkende Davids stem en riep: ‘Ben jij dat, David?’ David antwoordde: ‘Ja heer, ik ben het. Waarom achtervolgt u mij toch? Wat heb ik verkeerd gedaan? Vertel mij wat mijn misdaad is. 19 Luister toch naar wat ik u te zeggen heb. Als de Here u tegen mij heeft opgezet, wend dan zijn toorn af met een offer. Maar als dit uitsluitend de opzet van een mens is, laat hij dan door God vervloekt zijn. Want u hebt mij uit mijn huis gejaagd, zodat ik niet meer bij het volk van de Here kan zijn. Ja, u hebt mij weggestuurd en gezegd: “Ga de heidense goden maar aanbidden.” 20 Moet ik soms op vreemde grond sterven, ver van de aanwezigheid van de Here? Waarom jaagt de koning van Israël op mijn leven als op een vlo of zoals men jaagt op een veldhoen in de bergen?’
21 ‘Ik heb gezondigd,’ gaf Saul toe. ‘Kom terug naar huis, mijn jongen, en ik zal niet langer proberen je kwaad te doen, omdat je vandaag mijn leven hebt gespaard. Ik ben een dwaas geweest en heb grote fouten gemaakt.’ 22 ‘Hier is uw speer,’ antwoordde David. ‘Laat een van uw mannen hier komen om hem op te halen. 23 De Here zal aan ieder zijn goedheid en trouw vergelden. Hij heeft u vandaag aan mij overgeleverd, maar ik weigerde u te doden, zelfs toen de Here u in mijn macht gaf, omdat u de gezalfde van de Here bent. 24 Net zoals ik vandaag uw leven van grote waarde heb geacht, zo bid ik dat de Here datzelfde met mij zal doen en mij uit alle moeilijkheden zal helpen.’ 25 Saul zei tegen David: ‘God zegene je, David. Jij zult nog vele dingen ondernemen en alles tot een goed einde brengen.’ Daarna verliet David die plaats en Saul ging naar huis terug.
David woont bij de Filistijnen
27 David bleef echter bij zichzelf denken: ‘Op een dag krijgt Saul mij te pakken als ik in het land Israël blijf. Ik denk dat ik beter naar het gebied van de Filistijnen kan gaan tot Saul het opgeeft en mij niet langer achtervolgt, pas dan ben ik van hem verlost.’ 2,3 Zo trokken David en de zeshonderd mannen die bij hem waren met hun gezinnen naar Gath, waar zij onder bescherming van koning Achis konden wonen. David bleef in Gath met zijn twee vrouwen, Ahinoam uit Jizreël en Abigaïl uit Karmel, de weduwe van Nabal. 4 Dat nieuws kwam koning Saul al spoedig ter ore en hij staakte de achtervolging.
5 Op een dag zei David tegen koning Achis: ‘Als u het goedvindt, zouden wij liever in een van de steden op het platteland wonen dan hier in de koninklijke stad. Wij zijn immers slechts uw dienaren.’ 6 Achis schonk hem daarom de stad Ziklag, die tot op de dag van vandaag eigendom is van de koningen van Juda. 7 Zij bleven daar een jaar en vier maanden te midden van de Filistijnen wonen.
8 David en zijn mannen overvielen in die periode de Gesurieten, de Gizrieten en de Amalekieten, volken die sinds het grijze verleden bij Sur langs de weg naar Egypte woonden. 9 Zij doodden alle mensen in het gebied dat zij overvielen en eigenden zich de schapen, ossen, ezels, kamelen en kleding toe. Dan keerden zij naar hun thuisbasis terug 10 en vroeg koning Achis altijd: ‘Waar hebt u vandaag een overval gepleegd?’ En David antwoordde dan: ‘In het zuiden van Juda’ of ‘Bij de Jerachmeëlieten’ of ‘Bij de Kenieten.’ 11 David had ervoor gezorgd dat niemand in leven bleef die naar Gath kon komen om te vertellen waar hij werkelijk was geweest. Dit gebeurde steeds weer in de periode dat hij bij de Filistijnen woonde. 12 Koning Achis geloofde David en dacht dat de Israëlieten hem zo langzamerhand wel intens moesten haten. ‘Nu zal hij vast en zeker hier moeten blijven en zal hij mij altijd blijven dienen!’ dacht hij bij zichzelf.
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.