Add parallel Print Page Options

Het werk aan de muur van Jeruzalem

De hogepriester Eljasib ging met de andere priesters aan het werk om de Schaapspoort te herstellen. Ze vroegen Gods zegen over de poort en zetten er deuren in. Ook het stuk tussen de Meatoren en de Hananeëltoren zegenden ze. De mannen uit Jericho bouwden aan het volgende gedeelte van de muur. Naast hen werkte Zakkur, de zoon van Imri. De zonen van Senaä herbouwden de Vispoort. Ze maakten hem van boven dicht en zetten er deuren met sloten en grendels in. Naast hen werkte Meremot, de zoon van Uria, die een zoon was van Koz. Daarnaast werkte Mesullam, de zoon van Berechja, die een zoon was van Mesezabeël. Daarnaast was Zadok bezig, de zoon van Baëna. Op het stuk daarnaast werkten de mannen uit Tekoa, maar de belangrijke mensen van die stad weigerden iets te doen. De Oude Poort werd hersteld door Jojada, de zoon van Pasea, en door Mesullam, de zoon van Besodja. Ze maakten hem van boven dicht en zetten er deuren met sloten en grendels in. Op het stuk daarnaast werkten Melatja uit Gibeon, Jadon uit Meronot en de bewoners van Gibeon en van Mizpa. Die steden lagen in het gebied van de bestuurder van de provincie ten zuiden van de Rivier. Daarnaast werkte de goudsmid Uzziël, de zoon van Haroja. Naast hem werkte de zalfmaker Hananja. Aan het brede deel van de muur van Jeruzalem hoefde niets gedaan te worden.

Aan het stuk daarnaast werkte Refaja, de zoon van Hur. Hij was de bestuurder van de ene helft van Jeruzalem. 10 Daarnaast werkte Jedaja, de zoon van Harumaf. Hij werkte aan het deel van de muur dat bij zijn eigen huis stond. Aan het stuk daarnaast werkte Hattus, de zoon van Hasabneja. 11 Aan het volgende stuk werkten Malkia, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahat-Moab. Zij herstelden ook de Bakoventoren. 12 Daarnaast werkte Sallum, de zoon van Lohes. Hij was de bestuurder van de andere helft van Jeruzalem. Hij werkte daar met zijn dochters. 13 De Dalpoort werd hersteld door Hanun en de bewoners van Zanoa. Ze herbouwden de poort en zetten er deuren met sloten en grendels in. Verder herbouwden ze de muur tot aan de Aspoort. Dat was een stuk van ongeveer 1000 el (450 m). 14 De Aspoort werd hersteld door Malkia, de zoon van Rechab, de bestuurder van Bet-Kerem. Hij herbouwde de poort en zette er deuren met sloten en grendels in. 15 De Bronpoort werd hersteld door Sallum, de zoon van Kolhoze, de bestuurder van Mizpa. Hij herbouwde de poort, maakte hem van boven dicht en zette er deuren met sloten en grendels in. Verder repareerde hij de muur vanaf de vijver waar de waterleiding naar de paleistuin liep, tot aan de trappen van de burcht 'Stad van David'. 16 Verderop werkte Nehemia, de zoon van Azbuk, de bestuurder van de ene helft van Bet-Zur. Hij werkte aan het stuk muur dat liep vanaf de graven van de koningen tot aan de vijver en het 'Huis van de Helden'.

17 Naast hem werkten de Levieten onder leiding van Rehum, de zoon van Bani. Daarnaast werkte Hasabja, de bestuurder van de ene helft van Kehila, namens de bewoners van Kehila. 18 Naast hem werkte Bavai, de zoon van Henadad, de bestuurder van de andere helft van Kehila. 19 Daarnaast herstelde Ezer, de zoon van Jesua, de bestuurder van Mizpa, een volgend stuk, tegenover de helling naar de wapenkamer op de hoek van de muur. 20 Verderop werkte heel hard Baruch, de zoon van Zabbai, aan het volgende stuk, vanaf de hoek tot aan de ingang van het huis van de hogepriester Eljasib. 21 Daarnaast herstelde Meremot, de zoon van Uria, die een zoon was van Koz, het stuk langs het huis van Eljasib. 22 Aan het stuk daarnaast werkten de priesters die in de vlakte woonden. 23 Verderop werkten Benjamin en Hassub, vlak tegenover hun eigen huis. Verderop was Azarja bezig, de zoon van Maäseja, de zoon van Hananja, vlak bij zijn eigen huis.

24 Daarnaast herstelde Binnuï, de zoon van Henadad, het volgende stuk, vanaf het huis van Azarja tot aan de Punt en tot aan de hoek. 25 Palal, de zoon van Uzai, werkte tegenover de Punt en de hoge uitspringende toren van het paleis van de koning, bij de gevangenis. Naast hem werkte Pedaja, de zoon van Paros, 26 samen met de tempelknechten die op de heuvel Ofel woonden. Hij herstelde het stuk tot aan de Waterpoort aan de oostkant van de stad en tot aan de uitspringende toren. 27 Daarnaast werkten de bewoners van Tekoa aan het volgende stuk, vanaf de grote uitspringende toren tot aan de muur van de heuvel Ofel. 28 Vanaf de Paardenpoort waren de priesters bezig, ieder tegenover zijn huis. 29 Daarnaast werkte Zadok, de zoon van Immer, tegenover zijn eigen huis. Naast hem werkte Semaja, de zoon van Sechanja, de bewaker van de Oostpoort. 30 Verderop herstelden Hananja, de zoon van Selemja, en Hanun, de zesde zoon van Zalaf, het volgende stuk. Daarnaast werkte Mesullam, de zoon van Berechja, tegenover zijn eigen kamer. 31 Daarnaast werkte de goudsmid Malchia. Hij herstelde het stuk muur tot aan het huis van de tempelknechten en handelaren, tegenover de Wachtpoort en de bovenzaal op de hoek. 32 Tussen de bovenzaal aan de hoek en de Schaapspoort waren de goudsmeden en de handelaars met het herstellingswerk bezig.

La obra de reedificación

Entonces el sumo sacerdote Eliasib(A) se levantó con sus hermanos los sacerdotes y edificaron la puerta de las Ovejas(B); la consagraron y asentaron sus hojas(C). Consagraron la muralla[a] hasta la torre de los Cien[b](D) y hasta la torre de Hananeel(E). Y junto a él edificaron los hombres de Jericó(F), y a su lado edificó Zacur, hijo de Imri.

La puerta del Pescado(G) la edificaron los hijos de Senaa; colocaron sus vigas y asentaron sus hojas, sus cerrojos y sus barras. Y junto a ellos hizo reparaciones Meremot, hijo de Urías, hijo de Cos. A su lado hizo reparaciones Mesulam, hijo de Berequías, hijo de Mesezabeel; y junto a este[c] hizo reparaciones Sadoc, hijo de Baana. A su lado hicieron también reparaciones los tecoítas, pero sus nobles no apoyaron[d] la obra de sus señores.

La puerta Vieja(H) la repararon Joiada, hijo de Paseah, y Mesulam, hijo de Besodías; colocaron sus vigas y asentaron sus hojas con sus cerrojos y sus barras. Junto a ellos Melatías gabaonita y Jadón meronotita, hombres[e] de Gabaón y de Mizpa, hicieron también reparaciones para la sede oficial del gobernador de la provincia más allá del río[f](I). A su lado hizo reparaciones Uziel, hijo de Harhaía, de los orfebres(J); y junto a él hizo reparaciones Hananías, uno[g] de los perfumistas; ellos restauraron a Jerusalén hasta la muralla Ancha(K). Y junto a ellos hizo reparaciones Refaías, hijo de Hur, oficial de la mitad del distrito de Jerusalén(L). 10 A su lado Jedaías, hijo de Harumaf, hizo reparaciones frente a su casa. Y junto a él hizo reparaciones Hatús, hijo de Hasabnías. 11 Malquías, hijo de Harim, y Hasub, hijo de Pahat-moab, repararon otra sección y la torre de Hornos(M). 12 Y junto a él hizo reparaciones Salum, hijo de Halohes, oficial de la mitad del distrito de Jerusalén(N), él con sus hijas. 13 Hanún y los habitantes de Zanoa repararon la puerta del Valle(O). La edificaron y asentaron sus hojas con sus cerrojos y sus barras, y mil codos[h] de la muralla hasta la puerta del Muladar[i](P). 14 Y Malquías, hijo de Recab, oficial del distrito de Bet-haquerem(Q) reparó la puerta del Muladar[j](R). La edificó y asentó sus hojas, sus cerrojos y sus barras. 15 Salum, hijo de Col-hoze, oficial del distrito de Mizpa, reparó la puerta de la Fuente(S). La edificó, la revistió y asentó sus hojas, sus cerrojos y sus barras, y la muralla del estanque de Siloé en el jardín del rey(T) hasta las gradas que descienden de la ciudad de David(U). 16 Después de él hizo reparaciones Nehemías, hijo de Azbuc, oficial de la mitad del distrito(V) de Bet-sur, hasta un punto frente a los sepulcros de David, hasta el estanque artificial(W) y hasta la casa de los valientes. 17 Tras él hicieron reparaciones los levitas bajo Rehum, hijo de Bani. Junto a él Hasabías, oficial de la mitad del distrito de Keila, hizo reparaciones por su distrito. 18 Después de él hicieron reparaciones sus hermanos bajo Bavai, hijo de Henadad, oficial de la otra mitad del distrito de Keila. 19 Y junto a él Ezer, hijo de Jesúa, oficial de Mizpa(X), reparó otra sección[k], enfrente de la subida al arsenal del Angulo(Y). 20 Después de él Baruc, hijo de Zabai, con todo fervor reparó otra sección, desde el Angulo hasta la puerta de la casa del sumo sacerdote Eliasib(Z). 21 Tras él Meremot, hijo de Urías, hijo de Cos, reparó otra sección, desde la puerta de la casa de Eliasib hasta el extremo de su casa[l]. 22 Y después de él hicieron reparaciones los sacerdotes, los hombres del valle[m](AA). 23 Tras ellos[n] Benjamín y Hasub hicieron reparaciones frente a su casa. Después de ellos[o] Azarías, hijo de Maasías, hijo de Ananías, hizo reparaciones junto a su casa. 24 Tras él Binúi, hijo de Henadad, reparó otra sección, desde la casa de Azarías hasta el Angulo y hasta la esquina(AB). 25 Palal, hijo de Uzai, hizo reparaciones frente al Angulo y la torre que sobresale de la casa alta del rey, que está junto al atrio de la guardia(AC). Después de él hizo reparaciones Pedaías, hijo de Faros. 26 Y los sirvientes del templo(AD) que habitaban en Ofel(AE) hicieron reparaciones hasta el frente de la puerta de las Aguas(AF), hacia el oriente y hasta la torre sobresaliente. 27 Después de ellos[p] los tecoítas repararon otra sección(AG) frente a la gran torre sobresaliente y hasta el muro de Ofel.

28 Más arriba de la puerta de los Caballos(AH), los sacerdotes hicieron reparaciones cada uno frente a su casa. 29 Después de ellos[q] Sadoc, hijo de Imer, hizo reparaciones frente a su casa. Y tras él hizo reparaciones Semaías, hijo de Secanías, portero de la puerta Oriental. 30 Después de él Hananías, hijo de Selemías, y Hanún, sexto hijo de Salaf, repararon otra sección. Tras ellos[r] Mesulam, hijo de Berequías, hizo reparaciones frente a su vivienda[s]. 31 Después de él, Malquías, uno[t] de los orfebres, hizo reparaciones(AI) hasta la casa de los sirvientes del templo y de los mercaderes, frente a la puerta de la Inspección[u] y hasta el aposento alto de la esquina. 32 Y los orfebres y los mercaderes hicieron reparaciones entre el aposento alto de la esquina y la puerta de las Ovejas(AJ).

Footnotes

  1. Nehemías 3:1 Lit., La consagraron
  2. Nehemías 3:1 O, Hamea
  3. Nehemías 3:4 Lit., ellos
  4. Nehemías 3:5 Lit., no pusieron su cerviz a
  5. Nehemías 3:7 La versión siriaca dice: Y los hombres
  6. Nehemías 3:7 O, de Mizpa, que estaba bajo el dominio del gobernador más allá del río Eufrates, también hicieron reparaciones
  7. Nehemías 3:8 Lit., hijo
  8. Nehemías 3:13 Un codo equivale aprox. a 45 cm.
  9. Nehemías 3:13 Lit., de los Cenizales
  10. Nehemías 3:14 Lit., de los Cenizales
  11. Nehemías 3:19 Lit., una segunda medida, y así en los vers. 20, 21, 24 y 30
  12. Nehemías 3:21 Lit., la casa de Eliasib
  13. Nehemías 3:22 Lit., círculo; i.e., parte baja del valle del Jordán
  14. Nehemías 3:23 Lit., él
  15. Nehemías 3:23 Lit., él
  16. Nehemías 3:27 Lit., él
  17. Nehemías 3:29 Lit., él
  18. Nehemías 3:30 Lit., él
  19. Nehemías 3:30 O, celda
  20. Nehemías 3:31 Lit., hijo
  21. Nehemías 3:31 O, del Alistamiento