Add parallel Print Page Options

Job antwoordt Bildad (vervolg)

30 Maar nu word ik uitgelachen
door mensen die jaren jonger zijn dan ik
en van wie ik de vaders nog niet eens met mijn honden
op mijn vee zou laten passen.
Ik zou trouwens toch niets aan die mannen hebben gehad,
want ze zijn hun kracht al helemaal kwijt van ouderdom.
Ze zijn zwak van de honger.
Ze zoeken naar eten in de woestijn.
Ze plukken er bladeren en vruchten
en eten plantenwortels.
Ze worden uit de dorpen weggejaagd.
Ze worden uitgescholden voor dieven.
Ze wonen in holen en rotsspleten
langs drooggevallen rivieren.
Ze schreeuwen als dieren tussen de struiken,
en schuilen in groepen onder de doornstruiken.
Het zijn domme, oneerlijke mensen
die uit het land worden weggejaagd.
Maar nu zingen zelfs zij spotliedjes over mij.
Ze zitten aldoor over mij te praten.
10 Ze vinden me vies en blijven ver bij me vandaan.
Ze spugen me in mijn gezicht.
11 Want God heeft me aan het wankelen gebracht,
als een tent waarvan de touwen zijn losgemaakt.
Nu gaan ze tegen me tekeer, zonder zich in te houden.
12 De jongelui staan om me heen
en schoppen mijn voeten onder me weg.
Ze maken plannen om mij kwaad te doen.
13 Ze maken me het leven nog moeilijker dan het al is.
En dat terwijl ze zelf van niemand hulp hoeven te verwachten.
14 Met z'n allen vallen ze me aan,
als een leger dat de stadsmuur heeft vernield
en nu als een vloedgolf de stad binnenstroomt.
15 Iedereen doet mij kwaad, iedereen is tégen mij.
Mijn geluk is verdwenen als een wolk die door de wind wordt weggeblazen.

16 Ik ben helemaal radeloos.
Dagen vol ellende volgen elkaar op.
17 De nacht is niet om door te komen van de pijn in mijn botten.
Het bloed klopt bonkend in mijn polsen.
18 Mijn lichaam is ziek van alle ellende.
Mijn huid hangt als een zak om me heen.
19 God heeft me in de modder gesmeten.
Ik voel me alsof ik zelf niet méér ben dan stof.
20 Ik roep U om hulp, maar U antwoordt mij niet.
Ik sta daar, maar U kijkt niet naar me om.
21 U doet tegen me als een genadeloze vijand.
Met al uw kracht slaat U me.
22 Ik voel me alsof U een hevige storm op me heeft losgelaten,
een storm die mij meesleurt en op mij inbeukt.
23 Ik weet zeker dat U me wil doden.
U jaagt me naar het dodenrijk,
waar alles wat leeft terechtkomt.

24 Maar zou Hij zijn hand niet uitsteken naar iemand die valt?
Iemand die door een ramp getroffen wordt, schreeuwt toch om hulp?
25 Ik treurde toch ook mee met de mensen die het moeilijk hadden?
Ik zorgde toch ook voor de mensen die in nood waren?
26 Ik verwachtte dat de mensen nu míj zouden helpen,
maar ze behandelen me juist slecht.
Ik hoopte op licht,
maar alleen duisternis kwam.
27 Mijn binnenste kookt haast van onrust.
Dagen vol ellende volgen elkaar op.
28 Diep bedroefd, zonder licht, loop ik rond.
Om hulp roepend sta ik tussen de mensen.
29 Ik huil luid, ik lijk wel een jakhals.
Ik schreeuw het uit, zoals een struisvogel.
30 Mijn huid is zwart geworden.
Mijn botten lijken te branden van de koorts.
31 Vroeger maakte ik vrolijke muziek,
nu blaas ik alleen nog treurliederen op mijn fluit. (lees verder)

30 “Pero ngayon, kinukutya na ako ng mga mas bata sa akin, na ang mga ama ay hindi mapagkakatiwalaan. Mas mapagkakatiwalaan pa nga ang mga aso kong tagapagbantay ng aking kawan kaysa sa kanila. Ano bang makukuha ko sa mga taong ito na mahihina at talagang wala ng lakas? Payat na payat sila dahil sa labis na kahirapan at gutom. Kahit gabi ay nagkakaykay sila ng mga lamang-lupa sa ilang para may makain. Binubunot nila at kinakain ang mga tanim sa ilang pati na ang ugat ng punong enebro. Tinataboy sila palayo sa kanilang mga kababayan at sinisigawan na parang mga magnanakaw. Tumitira sila sa mga lambak, sa malalaking bitak ng bato at mga lungga sa lupa. Para silang mga hayop na umaalulong sa kagubatan at nagsisiksikan sa ilalim ng maliliit na punongkahoy. Wala silang halaga, walang nakakakilala at pinalayas pa sa kanilang lupain.

“At ngayon, paawit pa kung kutyain ako ng kanilang mga anak at naging katatawanan pa ako sa kanila. 10 Namumuhi sila at umiiwas sa akin. Hindi sila nangingiming duraan ako sa mukha. 11 Ngayong pinanghina ako at pinahirapan ng Dios, ginawa nila ang gusto nilang gawin sa akin. 12 Nilusob ako ng masasamang ito at nilagyan ng bitag ang aking dadaanan. Talagang pinagsisikapan nila akong ipahamak. 13 Sinisira nila ang dadaanan ko para ipahamak ako. At nagtatagumpay sila kahit walang tumutulong sa kanila. 14 Sinasalakay nila ako na parang mga sundalong dumadaan sa malalaking butas ng gibang pader. 15 Takot na takot ako, at biglang nawala ang karangalan ko na parang hinipan ng malakas na hangin, at ang kasaganaan koʼy naglahong gaya ng ulap. 16 At ngayon ay parang mamamatay na ako; walang tigil ang aking paghihirap. 17 Sa gabi ay kumikirot ang mga buto ko at hindi nawawala ang sakit nito. 18 Sa pamamagitan ng pambihirang lakas ng Dios, sinunggaban niya ako, hinawakan sa kwelyo, 19 at inihagis sa putik. Naging parang alikabok at abo na lang ako.

20 O Dios, humingi ako ng tulong sa inyo pero hindi kayo sumagot. Tumayo pa ako sa presensya nʼyo pero tiningnan nʼyo lang ako. 21 Naging malupit kayo sa akin. Pinahirapan nʼyo ako sa pamamagitan ng inyong kapangyarihan. 22 Parang ipinatangay nʼyo ako sa hangin at ipinasalanta sa bagyo. 23 Alam kong dadalhin nʼyo ako sa lugar ng mga patay, ang lugar na itinakda para sa lahat ng tao.

24 “Tiyak na wala akong sinaktang taong naghihirap at humihingi ng tulong dahil sa kahirapan. 25 Iniyakan ko pa nga ang mga taong nahihirapan, at ang mga dukha. 26 Ngunit nang ako naman ang umasang gawan ng mabuti, masama ang ginawa sa akin. Umasa ako ng liwanag pero dilim ang dumating sa akin. 27 Walang tigil na nasasaktan ang aking damdamin. Araw-araw paghihirap ang dumarating sa akin. 28 Umitim ang balat ko hindi dahil sa init ng araw kundi sa aking karamdaman. Tumayo ako sa harap ng kapulungan at humingi ng tulong. 29 Ang boses koʼy parang alulong ng asong-gubat o huni ng kuwago. 30 Umitim ang balat koʼt natutuklap, at inaapoy ako ng lagnat. 31 Kaya naging malungkot ang tugtugin ng aking alpa at plauta.

Job wordt bespot

30 ‘Maar nu word ik bespot door mensen die veel jonger zijn dan ik, jonge mannen wiens vaders niet goed genoeg zijn om op mijn herdershonden te passen.
Trouwens, hoe zou de kracht van hun handen mij hebben kunnen helpen, nu hun levenskracht is vergaan?
Uitgeput door de honger hebben zij ʼs nachts rondgezworven, in verschroeid land, in verlaten woestijnen.
Daar eten ze de zoutige neerslag van het struikgewas en de wortels van de brem,
omdat zij als dieven uit de beschaafde wereld zijn verdreven.
Nu houden zij zich op in uitgedroogde rivierbeddingen, in grotten en tussen de rotsen.
Zij maken geluiden als dieren die zich door het struikgewas bewegen en schuilen dicht bij elkaar onder de netels.
Een laag en naamloos uitschot dat het land werd uitgeschopt.
En nu ben ik het onderwerp van hun spotternij geworden, ze maken mij belachelijk!
10 Zij hebben een hekel aan mij en willen niet bij mij in de buurt komen. Zij durven mij zelfs in het gezicht te spugen.
11 Nu God de kracht uit mijn leven heeft weggenomen en mij met deze rampen treft, hebben deze jonge mannen helemaal geen eerbied meer voor mij, maar vernederen zij mij.
12 Deze belagers dringen aan mijn rechterkant op, ze dwingen mij te vluchten, ze zetten de aanval in en willen mij vernietigen.
13 Zij versperren mij de weg en doen al het mogelijke om mijn ondergang te bewerken, wetend dat ik niemand heb die mij kan helpen.
14 Zij komen als één grote horde dreigend op mij af. Als golven stromen ze over mij heen, te midden van alle ellende.
15 Ik word ontzettend bang. Zij houden mij in hun greep. Mijn waardigheid is verdwenen als een wolk die door een storm wordt meegevoerd.
16 Het leven stroomt weg uit mijn ziel. Dagen vol ellende moet ik doormaken.
17 Mijn trieste nachten zijn gevuld met pijn die voortdurend aan mijn botten knaagt.
18 Ik lig de hele nacht te woelen en mijn hemd draait zich knellend om mijn lichaam.
19 God heeft mij in de modder gegooid. Ik voel me alsof ik stof en as ben.

20 Ik roep naar U, o God, maar U geeft geen antwoord. Ik sta voor U, maar U keurt mij geen blik waardig.
21 U bent wreed geworden tegen mij en uw hand slaat mij met grote kracht.
22 U geeft mij over aan een zware storm en slingert mij heen en weer in een vreselijk noodweer.
23 Ik weet dat het uw bedoeling is mij te doden en me daar te brengen waar alle levenden uiteindelijk samenkomen.
24 Heb ik soms de noodlijdenden niet geholpen, wanneer zij om hulp schreeuwden?
25 Huilde ik niet mee met hen die het moeilijk hadden? Was ik niet diepbedroefd over het lot van de armen?
26 Maar toen ik verwachtte dat het goede zou komen, kwam in plaats daarvan het kwade. Er kwam duisternis in plaats van licht.
27 Mijn hart is bedroefd en rusteloos en ik zie op tegen de komende dagen vol ellende.
28,29 Ik loop treurend rond, zonder hoop op licht. Ik sta in het midden van de gemeente en roep om hulp. Maar ik kan net zo goed niet roepen, want in hun ogen ben ik een broer van de jakhalzen en een metgezel van de struisvogels.
30 Mijn huid is zwart en schilfert af. Mijn botten branden van de koorts.
31 Mijn blijde en opgewekte stem klinkt nu als de stem van een rouwende.’