Add parallel Print Page Options

18 De derde dag zei Jozef tegen hen: ‘Ik ben een godvrezend man en daarom zal ik u een kans geven. 19 Ik ga ervan uit dat u eerlijk bent en daarom: één blijft hier in de boeien achter, de rest mag terugkeren naar huis met graan voor uw gezinnen. 20 Maar kom wel terug met die jongste broer! Op die manier zal ik weten of u de waarheid hebt gesproken. Als dat zo is, zal ik uw leven sparen.’ De broers konden niets anders doen dan ja-knikken.

21 Onderling praatten ze opgewonden: ‘Dit hebben we allemaal te danken aan wat we Jozef vroeger hebben aangedaan. Wij zagen zijn angst en hoorden hem smeken, maar we wilden niet luisteren.’ 22 ‘Heb ik het jullie niet gezegd?’ zei Ruben. ‘Maar jullie wilden niet naar mij luisteren. Nu worden wij voor zijn dood gestraft.’ 23 De broers konden niet weten dat Jozef, die erbij stond, alles had verstaan, want hij had via een tolk met hen gesproken. 24 Nu liep hij het vertrek uit en huilde. Toen hij terugkwam, wees hij Simeon aan als degene die moest achterblijven en liet hem vastbinden waar zijn broers bij stonden.

25 Jozef gaf zijn dienaren opdracht de zakken van de mannen met graan te vullen en liet in het geheim het bedrag dat elke broer hem voor het graan had betaald, bovenin de zakken leggen! Bovendien zorgde hij voor voedsel voor onderweg. 26 De broers laadden de zakken op hun ezels en begonnen aan de terugtocht.

27 Maar toen zij tegen de avond stopten en een van hen zijn zak opende om wat graan voor de ezels te pakken, vond hij zijn geld bovenop het graan! 28 ‘Kijk nu eens!’ riep hij naar de anderen. ‘Mijn geld zit hier in de zak.’ Het klamme zweet brak hen uit. ‘Wat heeft God ons nu aangedaan?’ vroegen zij zich angstig af.

29 Zo kwamen ze ten slotte terug bij hun vader Jakob in het land Kanaän en vertelden hem het hele verhaal. 30 ‘Die leider van Egypte die over het graan gaat, sloeg gelijk een bitse toon tegen ons aan,’ vertelden zij Jakob. ‘Hij beschuldigde ons ervan spionnen te zijn. 31 Wij hebben hem verteld dat wij eerlijke mannen zijn en geen spionnen. 32 Wij zijn thuis met twaalf broers, allen zonen van één vader. Een van onze broers is dood en de andere is achtergebleven bij onze vader in het land Kanaän. 33 Toen zei die man tegen ons: “U zult moeten bewijzen dat uw verhaal waar is. Een van u blijft hier. De anderen gaan met graan voor uw gezinnen naar huis 34 en komen bij mij terug met uw jongste broer. Dan zal ik weten wat u bent: eerlijke mannen of spionnen. Als u bewijst dat u eerlijk bent, zal ik uw broer teruggeven en kunt u hier te allen tijde komen om graan te kopen”.’ 35 Toen zij de zakken met graan leegden, bleek in elke zak het geld te zitten dat zij hadden betaald! De vader en zijn zonen keken elkaar angstig aan.

36 Toen riep Jakob uit: ‘Jullie hebben mij van mijn kinderen beroofd! Jozef kwam nooit terug. Simeon zit gevangen en nu willen jullie Benjamin ook nog meenemen! Waar heb ik dat toch aan verdiend!’ 37 Ruben probeerde zijn vader te overreden: ‘Als ik Benjamin niet terugbreng, mag u mijn twee zonen doden. Ik neem de verantwoording voor hem op mij.’ 38 Maar Jakob weigerde: ‘Mijn zoon gaat niet mee. Zijn broer Jozef is dood en hij is de enige die is overgebleven van zijn moeders kinderen. Als hem iets overkomt, zou dat mijn dood betekenen.’

Het tweede bezoek van Jozefs broers

43 De vreselijke hongersnood bleef op het land drukken. Toen het graan dat zij uit Egypte hadden meegebracht bijna op was, zei Jakob tegen zijn zonen: ‘Ga nog maar een keer voedsel halen.’ 3-5 Maar Juda zei tegen hem: ‘De leider van Egypte meende het toen hij zei: “U kunt hier beter niet terugkomen als u die jongste broer niet meeneemt.” We kunnen geen voedsel halen, tenzij Benjamin met ons meegaat.’ ‘Waarom moesten jullie die man zo nodig vertellen dat jullie nog een jongere broer hadden?’ vroeg Israël geërgerd. ‘Jullie hebben mij mooi in de moeilijkheden gebracht.’ ‘Maar die man vroeg ons speciaal naar onze familie,’ zeiden zij hem. ‘Hij wilde weten of onze vader nog leefde en vroeg ook of we nog een andere broer hadden. Daarom vertelden wij het hem. Hoe konden wij weten dat hij zou zeggen: “Neem uw jongste broer mee?” ’

Juda zei tegen zijn vader: ‘Laat mij de jongen meenemen, dan kunnen we gaan. Anders zullen we allemaal verhongeren en niet alleen wij, maar ook u en onze kleine kinderen. Ik verzeker u dat hij veilig zal zijn. Als ik hem niet terugbreng, zal ik voor altijd bij u in de schuld staan. 10 Als u eerder had toegestemd, waren we nu al twee keer heen en terug naar Egypte geweest.’

11 Ten slotte stemde Israël toe met de woorden: ‘Als het dan niet anders kan, moet het maar zo. Geef die man als geschenk balsem, honing, gom en hars, terpentijnnoten en amandelen. 12 Neem dubbel geld mee, zodat jullie het geld dat bovenin de zakken zat, kunnen terugbetalen. Iemand daar heeft vast een fout gemaakt. 13 Neem jullie broer mee en ga. 14 Moge God, de Almachtige, jullie genadig zijn als jullie bij die man komen, zodat hij Simeon vrijlaat en Benjamin laat terugkomen. Als ik mijn kinderen moet kwijtraken, dan moet het maar.’

15 Zij namen de geschenken en het dubbele geld en trokken naar Egypte, waar ze weer oog in oog kwamen te staan met Jozef. 16 Toen die zag dat ze Benjamin hadden meegenomen, zei hij tegen zijn huismeester: ‘Deze mannen zullen vanmiddag bij mij eten. Neem ze mee naar huis en maak een feestelijke maaltijd klaar.’ 17 De man voerde de opdracht uit en nam de broers mee naar Jozefs paleis.

18 Zij werden echter alleen maar banger, toen ze zagen waar ze heen werden gebracht. ‘Dit doet hij vanwege dat geld dat in onze zakken zat,’ zeiden ze tegen elkaar. ‘Hij zal wel zeggen dat we het hebben gestolen en ons tot slaven maken. Dan kan hij onze ezels ook in beslag nemen.’

19-21 Toen ze bij de deur van het paleis kwamen, wendden zij zich tot de huismeester en zeiden: ‘Och meneer, na onze eerste reis naar Egypte om eten te halen, stopten we op de terugtocht voor de overnachting en openden onze zakken en daar zat het geld in, dat we voor het graan hadden betaald. 22 Kijk, hier is het, we hebben het mee teruggenomen en we hebben nog meer geld om hier weer graan te kopen. We hebben geen flauw idee hoe dat geld in onze zakken is terechtgekomen.’ 23 ‘Maakt u zich daar maar geen zorgen over,’ zei de huismeester, ‘uw God of de God van uw vaderen zal het daar hebben gelegd, want wij hebben geen geld gemist.’ Toen liet de huismeester Simeon vrij. 24 De broers werden het paleis binnengeleid en kregen water om hun voeten te wassen en de ezels werden gevoederd. 25 Ze legden hun geschenken klaar voor Jozef wanneer hij die middag zou komen, want zij hadden gehoord dat hij thuis kwam eten.

26 Toen Jozef kwam, boden ze hem de geschenken aan en bogen diep voor hem. 27 Hij vroeg hoe het met hen ging. ‘En hoe is het met uw vader, die oude man over wie u sprak? Leeft hij nog?’ 28 ‘Ja zeker,’ was het antwoord. ‘Hij leeft en is goed gezond.’ Daarna bogen zij weer diep voor hem. 29 Met een knik naar Benjamin vroeg Jozef: ‘Is dit uw jongste broer over wie u mij vertelde? Hoe is het met je, mijn zoon? God zij je genadig.’ 30 Toen verliet Jozef haastig het vertrek, want de liefde voor zijn broer overweldigde hem en hij kon zijn tranen niet bedwingen. In zijn slaapkamer huilde hij vrijuit. 31 Daarna waste hij zijn gezicht en ging weer terug. Hij had zichzelf weer in bedwang. 32 ‘Laten we gaan eten,’ zei hij. Jozef at alleen. Zijn broers werden aan een andere tafel bediend en de Egyptenaren zaten aan een derde tafel. Egyptenaren verachtten Hebreeërs en aten niet samen met hen. 33 Jozef wees ieder zijn plaats en zette hen op volgorde van leeftijd, van de oudste tot de jongste. Ze keken elkaar verbaasd aan! 34 Hun eten kwam van Jozefs tafel. Maar Benjamin kreeg vijfmaal zoveel als de anderen! Het werd een echt feest met vrolijk gepraat en veel wijn.